Uytspraeck van de weerdicheyt der Duytsche tael

 

Simon Stevin van Brugge werd in 1548 geboren, en hij overleed te ’s Graven Hage (Den Haag) in 1620. Zijn achternaam werd ook wel geschreven als ‘Stevijn’. Hij legde zich toe op het bestuderen van de wiskunde en de toegepaste natuurkundige.

 

In 1586 schreef hij het pamflet getiteld ‘De Thiende’ (De Tiende), waarin hij het decimale stelsel voor breuken beschreef, want vervolgens eerst in het Frans werd vertaald, en daarna ook in andere talen, waaronder het Engels. In dat pamflet legde hij uit hoe decimale breuken kunnen worden gebruikt (namelijk door ieder breukcijfer te voorzien van een omcirkeld getal erachter, dat het aantal malen delen door 10 weergaf), en pleitte hij vervolgens voor het gebruik van een decimaal systeem voor maten, gewichten en munten.

 

In datzelfde jaar, 1586, verscheen ook zijn boek ‘De Beghinselen der Weeghconst’ (De Principes der Weegkunde), dat in één band werd uitgegeven met ‘De Weeghdaet’ (letterlijk: De Weegdaad; maar het gaat vooral over balansen en de toepassing van het hefboomprincipe) en ‘De Beghinselen des Waterwichts’ (letterlijk: De Principes van de Gewichten van het Water; want het gaat over het gewicht van het water in het scheprat van de watermolen). In de inleiding van dat boek sprak Simon Stevin zich uit over de waardigheid van de oorspronkelijke Nederduitse taal onder de koptekst ‘Uytspraeck van de weerdicheyt der Duytsche tael’. Deze Duytsche taal was volgens hem zelfs het meest geschikt als voertaal van de wetenschap, vanwege de vormingswijze van woorden en samenstellingen.

 

Simon Stevin heeft de wetenschap via zijn publicaties niet alleen veel toegankelijker gemaakt, ook heeft hij het Duytsch verrijkt, vooral met technische termen. De volgende woorden hebben we aan hem te danken: wiskunde (wisconst), natuurkunde, scheikunde, sterrenkunde, meetkunde, wijsbegeerte, driehoek, zwaartelijn, loodlijn, luchtledig, evenredigheid, stelkunde, kegelsnede, raaklijn, gegeven, rechthouckich, evewijdich, lanckworpigh, evenaar, middellini, vlack, sichteinder, middelpunt, menichvuldighen, noemer, rekenen, somme, telder, tellen, mael, viercant, wortel, worteltrecken, aftrekken, cijfer, deelder, deler, delinghe, ghebroken, getal, helft en ghebreeckende (het getal nul).

 

De Duitsers zullen onmiddellijk begrijpen dat het Deutsch uit het Duytsch is voorgekomen. Maar in de benamingen van het Nederlands en het Vlaams is deze Duytsche oorsprong niet meer te herkennen. Dit is nog wel het geval in de Engelstalige aanduiding van het Nederlands, want deze is namelijk ‘Dutch’. Om de oorsprong van onze taal te eren kunnen we het Nederlands en het Vlaams voortaan beter aanduiden als het Diets.

 

 

Jan Gerartsen van Gorp bij Beek

 

In het jaar 1569, dus 17 jaar voor de publicatie van ‘Uytspraeck van de weerdicheyt der Duytsche tael’, publiceerde de drukkerij van Christoffel Plantijn in Antwerpen het in het Latijn geschreven boek ‘Origines Antwerpianae’ (De oorsprong van Antwerpen) van Johannes Goropius Becanus (1519 – 1572), wat de gelatiniseerde naam was van Jan Gerartsen. Hij werd op donderdag 23 juni 1519 geboren in Gorp, nabij de gemeente Beek, het huidige Hilvarenbeek. Zijn gelatiniseerde naam (Johannes Goropius Becanus) vernoemt zowel zijn geboorteplaats als deze nabijgelegen gemeente. Jan studeerde wijsbegeerte en geneeskunde in Leuven, en werd geneesheer aan het hof van Karel V (1500 – 1558), waar hij de lijfarts was van twee van de zusters van deze keizer. Later, in 1554, vestigde hij zich in Antwerpen en werd hij zowel stadsarts als lijfarts van Filips II van Spanje (1527 – 1598). Dit alles staat ook opgetekend in het tweede deel van het ‘Biographisch woordenboek der Nederlanden’ (uit 1854), geschreven door Abraham Jacob van der Aa (1792 – 1857). Daarin lezen we ook: “Doch Becanus (Jan), verdriet in het hofleven krijgende, en vervolgens een tegenzin in de praktijk der medicijnen, nam het besluit die te laten varen, ten einde zich geheel op de beoefening der fraaije letteren en der oudheid toe te leggen.”

 

Jan alias Becanus schreef vervolgens Latijnse gedichten, maar vooral veel oudheid- en taalkundig werk. Hij was zeer geleerd, beheerste vele talen, maar werd soms gehinderd doordat hij, zoals Van der Aa het noemt, “een hoofdig man” was, “zeer verslaafd aan zijne eigene zonderlinge begrippen, en in wiens geest een zeker verwarrend enthusiasmus plaats vond, welke hem vreemde doolpaden deed bewandelen.” Van der Aa schreef dit, omdat hij de gedachtegang van Jan niet kon volgen. Want ook volgens Becanus was de taal die in Antwerpen werd gesproken de oudste taal ter wereld. Hij beweerde dat in het Paradijs uit in het boek Genesis het Diets werd gesproken. Ook de namen van Adam en Eva waren dus van oorsprong Diets. Zo betekent “Adam” hetzelfde als “Hath-Dam” (lees: haat-dam), een dijk die is opgeworpen tegen de haat. En “Eva” betekentEu-Vat” (lees: uit-vat), het vat waaruit de mens is voortgekomen. Als alternatieve betekenis noemt hij “Eet-Vat” (lees: eed-vat), het vat van de eed, want het Woord moest uit haar geboren worden.

 

Veel later had volgens hem Jafet, de middelste zoon van de arkbouwer Noach, niet meegewerkt aan de bouw van de toren van Babel en was daarom ook ontsnapt aan de zogenaamde Babylonische taalverwarring. Met andere woorden, niet alleen Jafet zelf, maar ook zijn nakomelingen bleven de taal spreken die hun voorouders in het Paradijs hadden gesproken. Nog veel later was volgens hem Antwerpen gesticht door de Kimbren, die de nazaten waren van Gomer, de oudste zoon van Jafet (onderaan dit artikel wordt daar uitgebreider op ingegaan). Volgens Jan Gerartsen van Gorp spraken zij allen Diets. Ook hij benadrukte de eenvoud en kortheid van het Diets, en haar vermogen om samenstellingen te vormen en op de directe samenhang tussen woordinhoud en woordvorm in het Diets.

 

Zijn laatste levensjaren bracht hij door in Luik. In 1572 werd hij door hertog Celi van Medina als arts naar Maastricht ontboden, en in die stad werd hij ziek en overleed hij op zaterdag 28 juni. Hij werd begraven in Maastricht in de kerk van de cordelieren, waarvan Moréri zegt “ on voit son tombeau” (waar we zijn graf zien), maar of de kerk nog bestaat en het graf nog te zien is, is ons momenteel niet duidelijk.

 

In Hilvarenbeek, en op het landgoed Gorp en Rovert in het bijzonder, is Johannes Goropius Becanus nog niet vergeten. In restaurant de Nieuwe Hoef, op het landgoed, hangt nog steeds het uithangbord van een herberg die tot 1912 daar in de buurt stond, en die “In het Paradijs” geheten was. Vlakbij ligt ook de Hoeve waar Goropius geboren zou zijn, en in een muur zijn een plaquette en Goropius’ buste ingemetseld.

 

 

Philippe De Ryckholt

 

Drie eeuwen na de publicatie van ‘Origines Antwerpianae’, publiceerde Philippe De Ryckholt (1803 – 1874) in 1868 te Liege (Luik) een Franstalige geschrift getiteld ‘Le Flamand. Langue primordiale. Mère de toutes les langues’ (Het Vlaams. Primaire taal. Moeder van alle talen). Het is opvallend dat Jan Gerartsen van Gorp koos voor het Latijn en Philippe De Ryckholt voor het Frans om aan te tonen dat het Diets de oudste taal is. Blijkbaar hadden de mensen in die tijd ook al geen hoge dunk van het Diets.

 

 

Universitaire halsstarrigheid

 

De universitaire taalkundigen blijven ondertussen halsstarrig vasthouden aan de nimmer bewezen stelling dat het Nederlands een West-Germaanse taal zou zijn die deel uitmaakt van de familie van Indo-Europese talen. Tot de oudste talen van deze familie behoren het Latijn, het Grieks, het Farsi en het Sanskriet. Tegenwoordig zijn de vier grootste subgroepen van deze Indo-Europese taalfamilie de Germaanse talen (zoals Duits, Engels en Nederlands), de Romaanse talen (zoals Italiaans, Spaans en Frans), de Slavische talen (zoals Pools, Russisch en Oekraïens) en de Indo-Iraanse talen (zoals Perzisch, Bengaals en Hindi). Het Nederlands zou volgens de universitaire taalkundigen daarom ontstaan zijn uit het Proto-Germaans, dat zich op zijn beurt heeft ontwikkeld uit het Proto-Indo-Europees. Deze halsstarrigheid is opmerkelijk, want van beide vermeende oertalen (het Proto-Germaans noch het Proto-Indo-Europees) is geen enkele tekst en zelfs geen woord overgeleverd. Het Proto-Germaans en het het Proto-Indo-Europees zijn namelijk niets meer dan hypothetische reconstructies door universitaire taalfantasten. Wat nu indien inderdaad blijkt dat beide vermende oertalen nooit hebben bestaan? Hoe zijn de opvallende gelijkenissen tussen deze talen dan te verklaren?

 

Nederlands

Duits

Engels

Frans

Latijn

Sanskriet

Vader

Vater

Father

Père

Pater

Pitar

Moeder

Mutter

Mother

Mère

Mater

Matar

Broeder

Bruder

Brother

Frère

Frater

Bhratar

Zuster

Schwester

Sister

Soeur

Soror

Svasar

 

Er zijn velen die de bewering dat het Diets de oudste taal zou zijn niet serieus nemen. Maar waarom nemen zij de volledig ongegronde hypothetische reconstructies door universitaire taalkundigen eigenlijk wel serieus? Zuivere wetenschap kijkt puur en alleen naar de feiten. En die zuivere wetenschap zal vroeg of laat de waarheid onthullen. Teruggrijpend op de geschriften van Simon Stevin: welk woord zou ouder zijn, beghinsel (Diets) of principium (Latijn)?

 

De meest bekende zin in het Oudnederlands uit middeleeuwen (ongeveer het jaar 1100) is:

 

Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic, enda thu uuat unbidan uue nu.

 

De eerste woorden van deze zin kunnen we misschien nog wel goed raden, maar vanaf ‘hinase’ wordt het toch lastiger. In het Nederlands van tegenwoordig staat hier: “Alle vogels zijn nestjes begonnen behalve ik, en jij, wat wachten we nu”.

 

Gaan we nog verder terug, naar het jaar 500, dan vinden we deze Oudnederlandse zin:

 

Maltho thi afrio lito.

 

Net als ik zul je vast geen flauw idee hebben wat hier staat. Deze vijftien-eeuwen-oude zin zegt: “Ik meld” (maltho) “(aan) jou:” (thi) “ik bevrijd (jou),” (afrio), “laat” (litho). Met een ‘laat’ werd een horige oftewel een lijfeigene bedoeld. In het Nederlands van tegenwoordig staat er dus: “Ik zeg je: ik maak je vrij, slaaf”. Zeg eens eerlijk, hoe onwaarschijnlijk is het nu dat de oorsprong van deze taal wel eens in het Oude Sumerië zou kunnen liggen?

 

 

De zeven zonen van Jafet

 

Laten we, tot slot, maar eens de genealogie van Noach op een rijtje zetten, om zo te onderzoeken of Jan van Gorp van der Beke wellicht een punt heeft. Om te beginnen had Noach drie zonen: Sem, Jafet en Cham. Sems nakomelingen bleven in Azië. Jafets nakomelingen kwamen terecht in Europa. En Chams nakomelingen gingen naar Afrika. We richten ons daarom verder op de tak van Jafet.

 

Jafet had zeven zonen: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras.

o       Gomer. Gomer was de voorvader van onder andere de Gomaren, de Galaten (de Galliërs) en het volk dat de taal Gomeraeg sprak (zij vestigden zich in Wales). De Kimbren waren de nazaten van de Gomaren, en zij stichtten dus uiteindelijk (onder andere) Antwerpen volgens Jan Gerartsen.

o       Magog. Magog was de voorvader van de Scythen, Slaven, Kelten en Hongaren.

o       Madai. Madai bleef wel in Azië. Hij was voorvader van onder andere de Meden van Iran, de Ariërs (van oorsprong ook een Iraans volk) en andere volkeren in het huidige India.

o       Javan. Javan was de voorvader van onder andere de Ioniërs, waarvan onder andere de Grieken afstammen. Een zoon van Javan heette Tarsis. Dien nageslacht verspreidde zich richting Klein-Azië, waar ze aan de zuidkust de stad Tarsus stichtten. Verder verspreidden ze zich over de hele Middellandse Zee en koloniseerden de kuststreken en eilanden hiervan, zoals Kreta en Spanje. De Middellandse Zee heette ooit de Tarsische zee. En in Zuid-Spanje lag de legendarische stad Tarsis, in het Grieks Tartessos genaamd.

o       Tubal. De nakomelingen van Tubal trokken naar het huidige Rusland. Ze werden rond 1100 voor onze jaartelling de Tabali genoemd door Tiglat-Pileser I, de koning van Assyrië. De geschiedschrijver Flavius Josephus (37 – 100 ) beschreef hen als de Thobelieten, die volgens hem in Kaukasisch Iberië leefden, wat het huidige Georgië is. Ze verleenden hun stamnaam zowel aan de rivier de Tobol als aan de befaamde stad Tobolsk, die tegenwoordig nog steeds zo heten.

o       Mesech. Ook Mesech trok richting Rusland. De Assyriërs noemden hen in één adem met de afstammelingen van Tubal, namelijk ‘Tabal en Musku’. De Griekse historicus Herodotus (485 – 425 voor onze jaartelling) schreef over de ‘Tiberanoi en Moschoi’. En de Assyrische koning Tiglath-Pileser I schreef in 1100 voor onze jaartelling over de ‘Muska-a-ia’. Hieraan zou de stad Moskou zijn naam danken, evenals de naam van Rusland tot 1700, want deze wasMoskovië’.

o       Tiras. Tiras was de voorvader van de Tirassiërs. Later veranderden de Grieken deze naam in Thraciërs. Sommigen menen dat Tiras (of Thiras) door een deel van zijn nakomelingen zou zijn vereerd als Thuras of Thor, de god van de donder.

 

Later werd ook aartsvader Jafet vereerd als een god. Diverse oude Germaanse goden, de Indische god Pra-Japati, de Romeinse god Jupiter en de Griekse god Japetos (of Iapetus) verwijzen allemaal naar deze aartsvader Jafet. In de Griekse mythologie was hij één van de Titanen. Dit alles wijst erop dat de nakomelingen van Jafet, ook wel de Jafetieten genoemd, inderdaad de voorouders waren van de Indo-Europese stammen.

 

© 20 augustus 2015 – Pateo.nl : Wholly ScienceJohan Oldenkamp