Rechtbank verwerpt beroep tegen CvZ

 

Op maandagmiddag 2 juli 2012 diende voor de Utrechtse bestuursrechter mevrouw mr. M.P. Bos mijn beroep tegen het College van Zorgverzekeringen (CvZ), waarin ik de beslissing van het CvZ aanvocht om mijn principiële zorgverzekeringsweigering ongegrond te verklaren (link). Omdat de uitspraak van mevrouw Bos over de overeengekomen termijn is gegaan heb ik haar daarvoor aansprakelijk gesteld (link). Uiteindelijk heeft zij pas op 5 september jongstleden uitspraak gedaan, die hieronder staat weergegeven. Dat is derhalve 22 dagen te laat. Daarmee is zij mij in totaal € 5440 verschuldigd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de uitspraak.

 

De uitspraak van mevrouw Bos komt er in het kort op neer dat een rechtbank de wetgeving (zoals de zorgverzekeringswet) niet mag toetsen op haar grondwettigheid en dat daarom mijn beroep ongegrond is verklaard. Deze uitspraak had ze echter al voor de rechtszaak kunnen doen, op basis van de ontvangen stukken. Waarom had ze er dan meer tijd voor nodig dan de overeengekomen periode van zes weken? De volledige tekst van deze uitspraak is als volgt:

 

Uitspraak van Sector bestuursrecht van de Rechtbank Utrecht

Zaaknummer: SBR 12/1206

 

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2012 in de zaak tussen J.H. Oldenkamp, te Zeist, eiser, en het College voor Zorgverzekeringen, verweerder (gemachtigde: mevrouw S. R.).

 

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een boete van € 343,74 (boete 2) opgelegd. Bij besluit van 15 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2012. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

 

Overwegingen

l. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Bij brief van 4 april 2011 heeft verweerder eiser aangemaand om binnen een termijn van drie maanden na datum van de brief een zorgverzekering af te sluiten. Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser een boete van € 343,74 (boete 1) opgelegd op de grond dat eiser geen zorgverzekering heeft afgesloten. In dit besluit heeft verweerder eiser meegedeeld wat de gevolgen zullen zijn als eiser zich niet binnen een termijn van drie maanden na verzending van het besluit alsnog heeft verzekerd. Eiser heeft hierna geen zorgverzekering afgesloten.

 

2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onechte een boete (boete 2) heeft opgelegd. Eiser stelt dat de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten strijdig is met VN-resolutie 2649, de artikelen l, 2 en 3 van de Universele verklaring van de rechten van de mens, artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 11 van de Grondwet. Eiser stelt dat hij op grond van deze bepalingen het recht heeft om zelf te mogen beschikken of hij bepaalde risico's verzekert of zelf draagt. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de Zvw een monopoliepositie geeft aan de medische zorg en de farmaceutische industrie. Eiser heeft te kennen gegeven zonodig gebruik te willen maken van energetische gezondheidsbevordering. Volgens eiser dwingt de Nederlandse overheid staatsburgers, door hen te verplichten een zorgverzekering af te sluiten, tot winkelnering bij de medische zorg en de achterliggende farmaceutische industrie. Daarmee handelt de Nederlandse overheid volgens eiser onrechtmatig.

 

3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit een brief van 24 februari 2012 van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) volgt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor registratie als gemoedsbezwaarde. Eiser is dan ook verplicht om een zorgverzekering af te sluiten. Nu eiser niet binnen de hem bij het besluit van 4 augustus 2011 gestelde termijn aan deze verplichting heeft voldaan, is volgens verweerder terecht een boete aan eiser opgelegd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit voorts in reactie op eisers bezwaren op het standpunt gesteld dat de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten niet in strijd komt met een ieders recht op zelfbeschikking en dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder een criminele organisatie is.

 

4. De rechtbank begrijpt eisers beroepsgronden zo dat eiser een beroep doet op de onverbindendheid van artikel 2, eerste lid, van de Zvw, waarin staat dat degene die op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege is verzekerd, verplicht is zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren ofte laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico. De Zvw is een wet in formele zin. De rechtbank overweegt dat het haar op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van die wet te toetsen. De rechter kan een wet in formele zin alleen buiten toepassing verklaren als en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het Unierecht of met een ieder verbindende bepaling van een verdrag. Tot die conclusie komt de rechtbank echter niet. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er voor gemoedsbezwaarden een regeling is getroffen in de artikelen 2 en 70 van de Zvw. De rechtbank stelt vast dat de SVB eiser niet heeft ontheven van de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten. De in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Zvw genoemde uitzonderingssituatie doet zich dan ook niet voor. Evenmin doet de in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Zvw genoemde uitzonderingsituatie zich voor. Met die uitzonderingen heeft de wetgever een regeling getroffen voor gemoedsbezwaarden die voldoende is om strijd met internationale verplichtingen over keuzevrijheid te voorkomen. Dit betekent dat eiser op grond van de Zvw verplicht is om een zorgverzekering af te sluiten. Nu eiser zich niet binnen de in het besluit van 4 augustus 2011 genoemde termijn alsnog heeft verzekerd, was verweerder op grond van artikel 9c, eerste lid, van de Zvw gehouden om aan eiser een boete op te leggen. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder de hoogte van de boete in overeenstemming met artikel 9b, tweede lid, van de Zvw heeft vastgesteld, welke bepaling in artikel 9c, tweede lid, van de Zvw van overeenkomstige toepassing is verklaard. De beroepsgrond slaagt niet.

 

5. Eiser heeft verder aangevoerd dat de Zvw gepaard gaat met schijnsolidariteit, omdat de zorgverzekeraars jaarlijks vele miljoenen euro's winst maken bovenop de exorbitante salarissen die worden betaald aan hun bestuurders.

 

6. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond de omvang van het geding te buiten gaat, omdat het geding is beperkt tot de vraag of verweerder aan eiser een boete heeft mogen opleggen. De beroepsgrond treft dus geen doel.

 

7. Eiser heeft verder aangevoerd dat er voor de bestaande medische zorgverzekeringen een alternatief bestaat dat Artabana heet dat al meerdere jaren in een aantal landen goed functioneert. Eiser heeft de rechtbank verzocht om Artabana een gedoogstatus te geven.

 

8. De rechtbank is van oordeel dat ook deze beroepsgrond de omvang van het geding te buiten gaat, omdat de beroepsgrond niet gaat over de vraag of verweerder aan eiser een boete heeft mogen opleggen en voorts omdat noch aan de rechtbank noch aan verweerder de bevoegdheid toekomt om zo'n gedoogstatus te verlenen. De beroepsgrond treft dus geen doel.

 

9. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

 

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Lankamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2012.

 

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

 

Uiteraard ga ik tegen deze uitspraak een hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Bovendien ga ik de Staat de Nederlanden vragen welk orgaan dan wel bevoegd is om de wetgeving op grondwettigheid te toetsen, aangezien Nederland geen Constitutioneel Hof heeft.

 

Zeist, woensdagmiddag 12 september 2012,

Johan Oldenkamp

 

Pateo.nl

 

Gerelateerd:

o        Verslag rechtszaak tegen CvZ (link)

o        Aansprakelijkstelling Utrechtse rechtbank (link)