Naar de Nederlandstalige introductiepagina van Pateo.nl
Naar het keuzemenu van Pateo.nl
Wisselen van taal op Pateo.nl

Pateo’s Oorspronkelijke Versie

Pateo’s Oorspronkelijke Versie (POV) van de Bijbel

Genesis

1:1 In het begin maakte de Theos de hemel en de aarde.
1:2 Nu, de aarde was onzichtbaar en ongemaakt, en duisternis [zijnde] op de afgrond. En Theos’ geest bracht voort boven het water.
1:3 En de Theos zei: “Ontsta: licht”. En er was licht.
1:4 En de Theos aanschouwde het licht dat [het zijnde] goed. En de Theos scheidde tussen het licht en tussen de duisternis.
1:5 En de Theos noemde het licht ‘dag’, en noemde de duisternis ‘nacht’. En er was avond geweest, en er was ochtend: [de] eerste dag.
1:6 En de Theos zei: “Ontsta: een hechtheid in het midden van het water, en laat het zijn voor het scheiden tussen water en water”. En het geschiede op deze wijze:
1:7 En de Theos bracht voort de hechtheid, en de Theos scheidde tussen het water dat was beneden de hechtheid, en tussen het water boven de hechtheid.
1:8 En de Theos noemde de hechtheid ‘hemel’. En de Theos zag dat [het zijnde] goed. En er was avond, en er was morgen: [de] tweede dag.
1:9 En de Theos zei: “Laat samenkomen het water onder de hemel tot één samenkomst, en laat zien het droge.” En het geschiede op deze wijze: en het water onder de hemel kwam samen in diens samenkomsten, en het droge verscheen.
1:10 En de Theos noemde het droge ‘aarde’, en noemde de systemen van water ‘van de zee’. En de Theos aanschouwde dat [het zijnde] goed.
1:11 En de Theos zei: “Laat de aarde groeiende maken voedsel van gras, zaaiende zaad overeenkomstig soort en overeenkomstig gelijkenis, en de vruchtbare boom makende vrucht waarvan het zaad erin is, overeenkomstig soort, op de aarde.” En het geschiede op deze wijze:
1:12 En de aarde bracht voort voedsel van gras, zaaiende zaad overeenkomstig soort en overeenkomstig gelijkenis, en de vruchtbare boom makende vrucht waarvan het zaad erin is, overeenkomstig soort, op de aarde.
1:13 En de Theos aanschouwde dat [het zijnde] goed. En er was avond, en er was morgen: [de] derde dag.
1:14 En de Theos zei: “Ontsta: lichtgevers in de hechtheid van de hemel voor het geven van licht op de aarde, om te scheiden tussen de dag en tussen de nacht. En laat zij zijn voor tekenen, en voor seizoenen, en voor dagen, en voor jaren.
1:15 En laat zij zijn voor licht in de hechtheid van de hemel, om zo te schijnen op de aarde.” En het geschiede op deze wijze:
1:16 En de Theos maakte de twee grote lichtgevers, de grotere lichtgever voor het leiden van de dag en de mindere lichtgever voor het leiden van de nacht en de sterren.
1:17 En de Theos plaatste ze in de hechtheid van de hemel, om zo te schijnen op de aarde,
1:18 en te leiden de dag en de nacht, en te scheiden tussen het licht en tussen de duisternis. En de Theos aanschouwde dat [het zijnde] goed.
1:19 En er was avond, en er was morgen: [de] vierde dag.
1:20 En de Theos zei: “Laat de wateren voortbrengen het kruipende van levende ziel en het gevleugelde vliegende boven de aarde onder de hechtheid van de hemel”. En het geschiede op deze wijze:
1:21 En de Theos maakte de enorme waterwezens, en iedere kruipende van levende ziel, welke de wateren voortbrachten, overeenkomstig hun soort, en iedere gevederde gevleugelde overeenkomstig soort. En de Theos aanschouwde dat [het zijnde] goed.
1:22 En de Theos zegende hen en zei: “Neem toe en vermenigvuldig, en vul de wateren in de zee. En laat het gevleugelde vermenigvuldigd worden boven de aarde”.
1:23 En er was avond, en er was morgen: [de] vijfde dag.
1:24 En de Theos zei: “Laat de aarde voortbrengen levende ziel overeenkomstig soort: viervoetige en kruipende en wilde beesten van de aarde overeenkomstig soort”. En het geschiede op deze wijze:
1:25 En de Theos maakte de wilde beesten van de aarde overeenkomstig soort, en de lastdieren overeenkomstig soort, en al het kruipende van de aarde overeenkomstig soort. En de Theos aanschouwde, dat [het zijnde] goed.
1:26 En de Theos zei: “Laat ons [de] mens maken overeenkomstig ons evenbeeld en overeenkomstig gelijkenis. En laat hen leiden de vissen van de zee, en het gevleugelde van de hemel, en het vee, en de gehele aarde, en al de kruipende, kruipende op de aarde.”
1:27 En de Theos maakte de mens. Overeenkomstig Theos’ evenbeeld maakte hij hem. Mannelijk en vrouwelijk maakte hij hen.
1:28 En de Theos zegende hen, en zei: “Neem toe en vermenigvuldig, en vul de aarde, en beheers het. En leid de vissen van de zee, en het gevleugelde van de hemel, en het gehele vee, en de gehele aarde, en al de kruipende, kruipende op de aarde”.
1:29 En de Theos zei: “Aanschouw: Ik heb aan jullie gegeven elk gras dragende zaaizaad welke is op de aarde, en elke boom welke heeft in zichzelf het zaaibare fruitzaad van fruit: voor jullie zal het voedsel zijn,
1:30 en voor alle wilde beesten van de aarde, en voor alle gevleugelde schepselen van de hemel, en voor elk kruipend wezen kruipende op de aarde, welke in zichzelf heeft de ziel van het leven, zelfs elk groen gras voor voedsel.” En het werd zo.
1:31 En de Theos aanschouwde alles zo veel als hij maakte. En aanschouw: [het zijnde] zeer goed. En er was avond, en er was morgen: [de] zesde dag.
2:1 En voltooid waren de hemel en de aarde, en de gehele kosmos van hen.
2:2 En de Theos voltooide in de zesde dag zijn werken die hij deed. En hij rustte op de zevende dag van al zijn werken die hij deed.
2:3 En de Theos zegende de zevende dag en verklaarde het verschillend, want daarin rustte hij van al de eigen werken die de Theos begon te doen.
2:4 Dit is de boekrol van de oorsprong van hemel en aarde, toen het ontstond, op de dag waarop de Theos de hemel en de aarde maakte,
2:5 en elk groen veld voordat het op de aarde bestond, en al het gras van [het] veld voor [hun] opkomst, want [de] heer had niet op de aarde geregend, en er was geen mens om het te bewerken.
2:6 Maar een bron kwam op vanuit de aarde, en het bewaterde het gehele gezicht van de aarde.
2:7 En de Theos vormde de mens, stof van de aarde. En hij ademde in diens gezicht de levensadem, en de mens werd een levende ziel.
2:8 En de Theos plantte het paradijs in Edem overeenkomstig de rijzing, en plaatste daar de mens, die hij vormde.
2:9 En de Theos deed toen uit de aarde opkomen elke boom, mooi in verschijning en goed om te eten, en de levensboom, in het midden van het paradijs, en de boom, de ene te weten wetende goed en kwaad.
2:10 En een rivier gaat voort vanuit Edem om het paradijs te bewateren. Van daar verdeelt het zich in vier oorsprongen.
2:11 [De] naam van de ene [is] Phison. Dit [is] de [ene] omcirkelende al het land van Evilat omringt, daar waar het goud is.
2:12 En het goud van dat land [is] goed. En daar is de houtskool en de preigroene steen.
2:13 En de naam van de tweede rivier [is] Geon. Dit [is] de [ene] die al het land van Ethiopië omcirkeld.
2:14 En de derde rivier [is de] Tigris. Dit [is] de [ene] die voortgaat tegenover de Assyriërs. En de vierde rivier is [de] Euphrates.
2:15 En de heer Theos nam de mens, die hij had gevormd, en plaatste hem in het paradijs, om het te bewerken en te bewaken.
2:16 En de heer Theos instrueerde Adam, zeggende: “Van elke boom in het paradijs zul jij eten,
2:17 maar van de boom van het kennen [van] goed en kwaad, daarvan zul jij niet eten. Maar op de dag waarop jij ervan zou eten, zul jij sterven tot de dood.”
2:18 En de heer Theos zei: “[Het is] niet goed [voor] de mens om alleen te zijn. Laten we voor hem een helper maken overeenkomstig hem.”
2:19 En de Theos vormde toen uit de aarde al de wilde beesten van het veld, en al het gevleugelde van de hemel. En Hij leidde ze naar Adam, om te zien wat hij hen zou noemen. En wat dan ook Adam iedere levende ziel noemde, dat [was de] naam ervan.
2:20 En Adam benoemde namen voor al het vee, en voor al het gevleugelde van de hemel, en voor alle wilde beesten van het veld. Maar voor Adam was er geen helper gevonden lijkend op hem.
2:21 En de heer Theos bracht verandering van toestand over Adam, en hij sliep. En hij nam één zijde van hem, en vulde [het] op [met] vlees er tegenaan.
2:22 En de heer Theos bouwde de zijde welke hij nam van Adam tot [zijn] gemalin. En hij leidde haar richting Adam.
2:23 En Adam zei: “Dit nu [is] bot vanuit mijn botten, en vlees vanuit mijn vlees.” Zij zal worden genoemd vrouw, omdat zij werd genomen van de man.
2:24 Om deze reden zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zal zich hechten aan zijn gemalin, en de twee zullen zijn tot één vlees.
2:25 En de twee waren naakt, zowel Adam als zijn vrouw. En ze waren niet beschaamd.
3:1 Maar de slang was het meest gewiekst van alle wilde beesten, van degenen die de heer Theos maakte op de aarde. En de slang zei tegen de gemalin: “Waarom zei de Theos: Op geen enkele wijze mag jij eten van alle bomen van het paradijs?”.
3:2 En de vrouw zei: “Van vrucht van het hout van het paradijs zullen wij eten,
3:3 maar van de vrucht van de boom die in het midden van het paradijs is, de Theos zei: Eet er niet van, noch raak het aan, dat je niet zult sterven.”
3:4 En de slang zei tot de gemalin: “Niet tot de dood zul je sterven,
3:5 want de Theos weet dat op welke dag je daarvan zou eten, jouw ogen zullen worden geopend, en jij zult zijn als goden, wetende goed en kwaad.”
3:6 En de vrouw zag dat de boom goed was om te eten, en aangenaam voor de ogen om te zien, en mooi voor overpeinzing. En hebbende genomen de vrucht ervan, at zij, en zij gaf ook haar gemaal bij haar, en zij aten.
3:7 En de ogen van de twee werden geopend, en zij kwamen te weten dat zij naakt waren. En zij naaiden bladeren van een vijgenboom, en maakten zichzelf lendenschorten.
3:8 En wandelende in het paradijs in de schemering hoorden zij de stem van de heer Theos. En zowel Adam als zijn gemalin verborgen zich in het midden van het hout van het paradijs weg van [het] gezicht van de heer Theos.
3:9 En de Theos riep Adam, en zei tegen hem: “Adam, waar ben jij?”
3:10 En hij zei tot hem: “Ik, wandelende in het paradijs, hoorde uw stem, en ik vreesde, want ik ben naakt, en ik verborg me.”
3:11 En de Theos zei tot hem: “Wie heeft jou bekend gemaakt dat jij naakt bent, tenzij jij at van de boom waarvan ik jou heb geïnstrueerd ‘Alleen niet van deze eten’?”
3:12 En Adam zei: “De vrouw met mij die u gaf, zij gaf aan mij van de boom, en ik at.”
3:13 En de heer Theos zei tegen de gemalin: “Waarom heb jij dit gedaan?” En de vrouw zei: “De slang misleidde mij, en ik at.”
3:14 En de heer Theos zei tot de slang: “Omdat jij dit hebt gedaan [ben] jij vervloekt van al het vee, en van al de wilde beesten van de [-gene] op de aarde. Op jouw borst en buik zul jij gaan, en jij zult aarde eten al de dagen van jouw leven.
3:15 En ik zal vijandschap plaatsen tussen jou en tussen de gemalin, en tussen jouw zaad en tussen haar zaad. Zij zal jouw hoofd gadeslaan, en jij zult haar hak gadeslaan.”
3:16 En tot de gemalin zei hij: “In verveelvoudigende zal ik jouw smarten en jouw gekreun verveelvoudigen. In smarten zul jij kinderen baren, en [zijn] richting jouw onderdanigheid aan jouw gemaal, en hij zal heersen over jou.”
3:17 En [tot] Adam zei hij: “Omdat jij hebt geluisterd naar de stem van jouw gemalin, en jij at van de boom waarvan ik jou heb geïnstrueerd [zeggende] ‘Alleen niet van deze eten’, vervloekt is de grond in jouw werken. In smarten zul jij het eten, alle dagen van jouw leven.
3:18 Doornstruiken en distels zullen tot jou opkomen, en jij zult het gras van het veld eten.
3:19 In het [zweet] van jouw gezicht zul jij jouw brood eten, tot de terugkeer [van] jou tot in de aarde van waaruit jij werd genomen. Want aarde ben jij, en tot aarde zul jij wederkeren.”
3:20 En Adam noemde de naam van zijn gemalin ‘Leven’, want zij was [de] moeder van al het levende.
3:21 En de heer Theos maakte voor Adam en zijn gemalin kledingstukken van huiden, en kleedde hen.
3:22 En de Theos zei: “Zie, Adam is geworden als één van ons, te weten goed en kwaad. En nu, opdat niet op ieder moment hij zijn hand uit kunnen strekken, en van de levensboom zou nemen, en zou eten, en zal leven tot in het aeon.”
3:23 En de heer Theos stuurde hem weg vanuit het paradijs van toegeeflijkheid, om de aarde te bewerken van waaruit hij was genomen.
3:24 En hij wierp Adam uit, en vestigde hem tegenover het paradijs van toegeeflijkheid en beval de cheroubin en het vlammende, ronddraaiende slagzwaard om de weg naar de levensboom te bewaken.
4:1 En Adam kende zijn gemalin, Eva. En concipiërende bracht zij Kaïn voort en zei: “Ik verwierf een mens via de Theos.”
4:2 En zij ging verder en bracht zijn broer Abel voort. En Abel werd een herder van schapen, maar Kaïn bewerkte het land.
4:3 En het gebeurde na dagen dat Kaïn van de vruchten van het land een offer aan de heer bracht.
4:4 En Abel zelf bracht ook [een offer] van de eerstgeborenen van zijn schapen en van zijn vetgemesten. En de Theos keek naar Abel en naar zijn offergaven.
4:5 Maar op Kaïn en op zijn offergaven schonk hij geen aandacht. En Kaïn was zeer bedroefd, en zijn gezicht werd neerslachtig.
4:6 En de heer Theos zei tegen Kaïn: “Waarom ben je diepbedroefd, en waarom [is] jouw gezicht terneergeslagen?
4:7 Als je niet goed bracht, bovendien niet goed verdeeld, miste [je] het doel. Wees stil, richting jou [zal zijn] zijn onderwerping, en jij zult heersen over hem.”
4:8 En Kaïn zei tegen zijn broer Abel: “Laat ons gaan tot in de vlakte.” En het gebeurde tijdens hun zijn op de vlakte [dat] Kaïn tegen zijn broer Abel opstond en hem doodde.
4:9 En de heer Theos zei tegen Kaïn: “Waar is jouw broer Abel?” En hij zei: “Ik weet het niet. Ik ben niet de bewaker van mijn broer.”
4:10 En [de] heer zei: “Wat heb jij gedaan? De stem van jouw broers bloed schreit naar mij vanaf de aarde.
4:11 En nu [ben] jij vervloekt, weg van de aarde, die haar mond wijdde om jouw broers bloed te ontvangen uit jouw hand.
4:12 Wanneer jij de aarde bewerkt, en [het] niet toevoegt om aan jou haar sterkte te geven, [dan] zul jij [in] gekreun en beving zijn op de aarde.”
4:13 En Kaïn zei tegen [de] heer: “Mijn oorzaak [is te] groot om mij te vergeven.
4:14 Als u mij vandaag van het gezicht van de aarde gooit, en van uw aangezicht, zal ik me verstoppen, en ik zal kreunend en bevend zijn op de aarde. En zal het zijn dat het geheel mij vindende, zal mij doden.”
4:15 En de heer Theos zei tegen hem: “Niet aldus, [want] het geheel dodende Kaïn zal verlamd worden [door] bestraffing zeven [maal].” En de heer Theos plaatste een teken [tot] Kaïn [voor] het geheel vindende hem, hem niet om te brengen.
4:16 En Kaïn ging voort van [het] gezicht van de Theos, en hij woonde in Naïd-land, tegenover Edem.
4:17 En Kaïn kende zijn vrouw. En concipiërende baarde zij Enoch. En hij bouwde een stad [-staat]. En hij noemde de stad [-staat] naar de naam van zijn zoon Enoch.
4:18 En [tot] Enoch werd geboren Gaïdad. En Gaïdad bracht voort Maleleél. En Maleleël bracht voort Mathousala. En Mathousala bracht voort Lamech.
4:19 En Lamech nam twee vrouwen voor zichzelf: [de] naam van de ene [was] Ada, en [de] naam van de tweede [was] Sella.
4:20 En Ada baarde Iobel. Deze [ene] was de vader van degenen wonende in tenten, voederende vee.
4:21 En [de] naam [van] zijn broer [was] Ioubal. Deze [ene] was de [-gene] introducerende [het] psalterium en [de] harp.
4:22 En Sella baarde ook Thobel. En hij was een hamersmid, een slager van koper en ijzer. En [de] zus van Thobel was Noéma.
4:23 En Lamech zei [tot] zijn vrouwen Ada en Sella: “Hoor mijn stem, vrouwen van Lamech! Geef gehoor aan mijn woorden, want ik doodde een man tot een wond voor mij, en een jongeling tot een kneuzing voor mij.
4:24 Want zevenmaal bestraffing [is] van Kaïn, maar voor Lamech zeventig maal zeven.”
4:25 En Adam kende zijn gemalin, Eva. En concipiërende baarde zij een zoon. En zij noemde zijn naam Seth, zeggende: “Want de Theos wekte een ander zaad op in mij in plaats van Abel, die Kaïn doodde.”
4:26 En [tot] Seth werd een zoon geboren. En hij noemde zijn naam Enos. Deze hoopte de naam van de heer Theos aan te roepen.
5:1 Dit [is] de boekrol van [de] oorsprong van [de] mens in die dag dat de Theos Adam maakte. Overeenkomstig [het] evenbeeld van Theos maakt hij hem.
5:2 Mannelijk en vrouwelijk maakte hij hen. En hij zegende hen. En hij noemde zijn naam Adam, op die dag dat hij ze maakte.
5:3 En Adam leefde dertig en twee honderd jaren. En hij verwekte naar zijn vorm, naar zijn evenbeeld. En hij noemde zijn naam Seth.
5:4 En de dagen van Adam, die hij leefde na zijn verwekking van Seth, waren zeven honderd jaren. En hij verwekte zonen en dochters.
5:5 En al de dagen die Adam leefde waren dertig en negen honderd jaren, en hij stierf.
5:6 En Seth leefde vijf en twee honderd jaren, en hij verwekte Enos.
5:7 En Seth leefde na zijn verwekking van Enos zeven en zeven honderd jaren. En hij verwekte zonen en dochters.
5:8 En al de dagen van Seth waren twaalf en negen honderd jaren, en hij stierf.
5:9 En Enos leefde honderd negentig jaren, en hij verwekte Kaïnan.
5:10 En Enos leefde na zijn verwekking van Kaïnan vijftien en zeven honderd jaren. En hij verwekte zonen en dochters.
5:11 En al de dagen van Enos waren vijf en negen honderd jaren, en hij stierf.
5:12 En Kaïnan leefde zeventig en honderd jaren, en hij verwekte Maleleél.
5:13 En Kaïnan leefde na zijn verwekking van Maleleél veertig en zeven honderd, en hij verwekte zonen en dochters.
5:14 En al de dagen van Kaïnan waren tien en negen honderd jaren, en hij stierf.
5:15 En Maleleél leefde vijf en zestig en honderd jaren, en hij verwekte Iared.
5:16 En Maleleél leefde na zijn verwekking van Iared dertig en zeven honderd jaren. En hij verwekte zonen en dochters.
5:17 En al de dagen van Maleleél waren vijf en negentig en acht honderd jaren, en hij stierf.
5:18 En Iared leefde twee en zestig en honderd jaren, en hij verwekte Enoch.
5:19 En Iared leefde na zijn verwekking van Enoch acht honderd jaren. En hij verwekte zonen en dochters.
5:20 En al de dagen van Iared waren twee en zestig en negen honderd jaren, en hij stierf.
5:21 En Enoch leefde vijf en zestig jaren en honderd jaren, en hij verwekte Mathousala.
5:22 En Enoch was welgevallig [voor] de Theos. En Enoch leefde na zijn verwekking van Mathousala twee honderd jaren. En hij verwekte zonen en dochters.
5:23 En al de dagen van Enoch waren vijf en zestig en drie honderd jaren.
5:24 En Enoch was welgevallig [voor] de Theos. En hij werd niet gevonden, want Theos bracht hem over.
5:25 En Mathousala leefde zeven en zestig en honderd jaren, en hij verwekte Lamech.
5:26 En Mathousala leefde na zijn verwekking van Lamech twee en acht honderd jaren. En hij verwekte zonen en dochters.
5:27 En al de dagen van Mathousala die hij leefde waren en negen en zestig en negen honderd jaren, en hij stierf.
5:28 En Lamech leefde acht en tachtig en honderd jaren, en hij verwekte een zoon.
5:29 En hij noemde zijn naam Nóe, zeggende: “Deze zal ons rusten van onze werken, en van de smarten van onze handen, en van de aarde, die de heer Theos vervloekte.”
5:30 En Lamech leefde na zijn verwekking van Nóe vijf honderd en zestig en vijf jaren. En hij verwekte zonen en dochters.
5:31 En al de dagen van Lamech waren zeven honderd en vijftig drie jaren, en hij stierf.
5:32 En Nóe was vijf honderd jaren, en hij verwekte drie zonen: Sem, Cham en Iapheth.
6:1 En het geschiedde, toen de mensen veel begonnen te worden op de aarde, en dochters werden geboren tot hen:
6:2 En de zonen van de Theos aanschouwden de dochters van de mensen, dat zij goed waren, [zodat] zij tot zichzelf vrouwen namen van allen die zij verkozen.
6:3 En de heer Theos zei: “Op geen enkele manier zou mijn geest onder deze mensen moeten blijven, omdat zij vlees zijn. En hun dagen zullen honderd twintig jaren zijn.”
6:4 Maar de giganten waren op de aarde in die dagen. En daarna gingen de zonen van de Theos voortdurend naar de dochters van mensen binnen en brachten voor zichzelf voort. Dat waren de giganten, degenen van het aeon, de befaamde mensen.
6:5 En de heer Theos [was] ziende dat de slechtheden van de mensen aan het vermenigvuldigen waren op de aarde. En alles wat de mens in zijn hart overwoog was ijverig zijn met het slechte, al de dagen.
6:6 En de Theos dacht erover na dat hij de mens op de aarde had gemaakt en hij overwoog [dit].
6:7 En de Theos zei: “Ik zal de mens die ik heb gemaakt wegvegen van het gezicht van de aarde, van mens tot lastdier, en van kruipende tot het gevleugelde van de hemel, want ik heb er berouw over dat ik hen heb gemaakt.”
6:8 Maar Nóe vond gunst bij de heer Theos.
6:9 En deze zijn Nóe’s scheppingen: Nóe was een rechtvaardig mens, zijnde voltooid in zijn generatie. Nóe was welgevallig voor de Theos.
6:10 En Nóe bracht drie zonen voort: Sem, Cham, Iapheth.
6:11 Maar de aarde was verdorven vóór Theos, en de aarde was vervuld [met] ongerechtigheid.
6:12 En de heer Theos zag de aarde. En het was verdorven geworden, omdat alle vlees zijn weg op de aarde had gecorrumpeerd.
6:13 En de heer Theos zei tot Nóe: “[Het is] tijd voor ieder mens om tot vóór mij te komen, omdat de aarde is vervuld [met] ongerechtigheid door middel van hen. En zie, ik vernietig hen, en de aarde.
6:14 Maak daarom voor jullie zelf een vierhoekige kist van hout. Nesten zullen jullie maken overal in de kist. En jullie zullen er pek op aanbrengen, van binnen en van buiten met pek.
6:15 En zo zullen jullie de kist maken: driehonderd el de lengte van de kist, en vijftig el de breedte, en dertig el de hoogte ervan.
6:16 Door een bijeenbrenging zullen jullie de kist maken. En tot een el van bovenaf zullen jullie het voltooien. Maar jullie zullen de deur van de kist van uit de zijkant maken. Jullie zullen het maken met grond [-etages], tweede etages en derde etages.
6:17 En zie, ik breng een cataclysme van water op de aarde, om alle vlees onder de hemel te vernietigen waarin de levensadem is. En zoveel als op de aarde is zal tot een einde komen.
6:18 En ik zal mijn verbond met jou sluiten. En jij zult de kist binnengaan: jij, en met jou, jouw zonen, en jouw vrouw, en de vrouwen van jouw zonen.
6:19 En van al het vee, en van al het kruipende, en van alle wilde beesten, en van alle vlees, zul jij ze allemaal twee bij twee in de kist brengen, zodat jij ze met jezelf kunt voeden: mannelijk en vrouwelijk zullen zij zijn.
6:20 Van alle gevogelte naar soort, en van al het vee naar soort, en van al het kruipende die op aarde kruipen naar soort, twee bij twee komen van allemaal gaan bij jou naar binnen: mannelijk en vrouwelijk om te worden gevoed met jou.
6:21 Maar jij zult tot jou nemen van al het voedsel, dat jij zult eten, en jij zult [het] bijeenbrengen tot jezelf, en het zal voor jou en hen om te eten zijn.”
6:22 En Nóe deed alles. Zoveel als de heer Theos hem instrueerde, zo deed hij.
7:1 En de heer Theos zei tot Nóe: “Kom binnen, jij en heel jouw huis in de kist, want ik zag jou [als] rechtvaardig voor mij in deze generatie.
7:2 En van het reine vee, breng binnen voor jezelf zeven [bij] zeven, mannelijk en vrouwelijk, maar van het onreine vee twee [bij] twee, mannelijk en vrouwelijk;
7:3 en van het reine gevleugelde van de hemel zeven [bij] zeven, mannelijk en vrouwelijk, en van alle onreine gevleugelde twee [bij] twee, mannelijk en vrouwelijk, om zaad levend te houden over heel de aarde.
7:4 Want nog zeven dagen [en] ik zal regen op de aarde brengen, veertig dagen en veertig nachten. En ik zal elke hoogte die ik heb gemaakt wegvagen van het gezicht van heel de aarde.”
7:5 En Nóe deed alles zoveel als de heer Theos hem had geïnstrueerd.
7:6 En Nóe was zeshonderd jaren en het cataclysme van het water kwam over de aarde.
7:7 En Nóe en zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen gingen met hem mee in de kist, vanwege het water van het cataclysme.
7:8 En van het reine gevleugelde, en van het onreine gevleugelde, en van het reine vee, en van het onreine vee, en van de wilde beesten, en van al degenen kruipende op de aarde,
7:9 twee [bij] twee gingen zij met Nóe in de kist; mannelijk en vrouwelijk, zoals de Theos hem instrueerde.
7:10 En het gebeurde na de zeven dagen: en het water van het cataclysme kwam over de aarde.
7:11 In het zeshonderdste jaar in het leven van Nóe, in de tweede maand, op de zevenentwintigste dag van de maand, [op] deze dag, braken alle fonteinen van de afgrond uit, en de watervallen van de hemel werden geopend.
7:12 En regen was op de aarde, veertig dagen en veertig nachten.
7:13 Op deze dag gingen Nóe, Sem, Cham, Iapheth, de zonen van Nóe, en de vrouw van Nóe, en de drie vrouwen van zijn zonen, met hem in de kist.
7:14 En al de wilde beesten, naar soort, en al het vee, naar soort, en iedere kruipende dat zich op de aarde voortbewoog, naar soort, en elke gevleugelde, naar soort,
7:15 zij gingen naar Nóe in de kist, twee [bij] twee, mannelijk en vrouwelijk, van alle vlees waarin de levensadem is.
7:16 En de [-gene] naar binnen gaande, mannelijk en vrouwelijk, van alle vlees, gingen naar binnen zoals de Theos Nóe had geïnstrueerd. En de heer Theos sloot de kist van buitenaf.
7:17 En het cataclysme kwam te geschieden, veertig dagen en veertig nachten. En het water vermenigvuldigde zich en tilde de kist op, en verhief hem hoog van de aarde.
7:18 En het water had de overhand en vermenigvuldigde zich buitengewoon veel op de aarde. En de kist werd gedragen op het water.
7:19 Maar het water heerste buitengewoon, buitengewoon op de aarde, en bedekte al de hoge bergen die onder de hemel waren.
7:20 Vijftien el erboven was het water opgestegen, en het bedekte al de hoge bergen.
7:21 En daar stierf al het vlees dat zich bewoog op de aarde, van het gevleugelde en van het vee, en van de wilde beesten, en elke kruipende voortbewegende op de aarde, en ieder mens,
7:22 en alles zoveel als hebbende [de] levensadem, en alles wat op het droge [land] was, stierf.
7:23 En [hij] veegde elke hoogte weg die zich op [het] gezicht van de gehele aarde bevond, van mens tot lastdier, en [het] kruipende, en het gevleugelde van de hemel, en zij werden weggevaagd van de aarde. En hij liet alleen Nóe achter, en degenen die bij hem in de kist waren.
7:24 En het water werd hoog van de aarde opgetild, honderdvijftig dagen.
8:1 En de Theos herinnerde Nóe, en al de wilde beesten, en al het vee en al het gevleu-gelde, en al het kruipende, zoveel als er met hem in de kist waren. En de Theos bracht een wind op de aarde, en het water nam af.
8:2 En de fonteinen van de afgrond werden onthuld, en de stortvloeden van de hemel. En de regen uit de hemel werd bedwongen.
8:3 En het water week, gaande weg van de aarde. En na vijftig en honderd dagen was het water verminderd.
8:4 En de kist zat neer in de zevende maand, [op de] zevende en twintigste dag van de maand, op de bergen van Ararat.
8:5 En het water gaande voort, verminderde tot de tiende maand. Op de eerste van de maand verschenen de toppen van de bergen.
8:6 En het geschiedde na veertig dagen [dat] Nóe het venster opende van de kist die hij maakte. En hij zond de kraai uit om te zien of het water afnam.
8:7 En gaande voort keerde het niet terug zo lang als het opdrogen van het water weg van de aarde [duurde].
8:8 En hij zond de duif er achterna, om te zien of het water van de aarde afnam.
8:9 En de duif, niet vindende rust voor haar voeten, keerde terug naar hem tot in de kist, omdat het water op heel het gezicht van de aarde was. En uitstrekkende zijn hand nam hij haar tot zichzelf en bracht haar naar tot in de kist.
8:10 En wachtende nog eens zeven dagen zond hij opnieuw de duif uit vanuit de kist.
8:11 En de duif keerde naar hem terug. En zij had een blad van een olijftakje in haar mond. En Nóe wist dat het water afnam van de aarde.
8:12 En wachtende opnieuw zeven dagen zond hij opnieuw de duif uit. En zij ging niet voort om naar hem terug te keren.
8:13 En het geschiedde in het één en zeshonderdste jaar van het leven van Nóe, [in] de eerste maand, [dag] één van de maand, [dat] het water verdween van de aarde. En Nóe onthulde het dak van de kist die hij maakte. En hij zag dat het water verdween van het gezicht van de aarde.
8:14 En in de tweede maand, zevende en twintigste van de maand, was de aarde gedroogd.
8:15 En de heer Theos sprak tegen Nóe, zeggende:
8:16 “Kom voort vanuit de kist, jij en jouw vrouw, en jouw zonen, en de vrouwen van jouw zonen met jou.
8:17 En alle vlees van gevleugelde tot vee, en elk kruipende voortbewegende op de aarde, leid uit met jezelf. En groei en vermeerder op de aarde.”
8:18 En Nóe kwam voort, en zijn vrouw, en zijn zonen, en de vrouwen van zijn zonen met hem.
8:19 En al de wilde beesten, en al het vee en elke gevleugelde, en elk kruipende voortbewegende op aarde, overeenkomstig hun soort, kwam tevoorschijn vanuit de kist.
8:20 En Nóe bouwde een altaar voor de heer. En nam van al het reine vee, en van al het reine gevleugelde, en offerde tot in een geheel-brandoffer op het altaar.
8:21 En [de] heer rook de geur van aangename aroma. En overwegende zei de heer Theos: “Ik zal niet meer toevoegen om de aarde te vervloeken vanwege de werken van de mensen, omdat de gedachte van [de] mens zich vastklampt aan het slechte uit zijn jeugd. Ik zal dan niet toevoegen om alle levende vlees te treffen zoals ik deed.
8:22 Al de dagen van de aarde, zaad en oogst, kilte en zinderende hitte, zomer en lente, dag en nacht, zullen niet worden veroorzaakt om te stoppen.”
9:1 De Theos zegende Nóe en zijn zonen, en hij zei tegen hen: “Groei en vermenigvuldig en vervul de aarde en verkrijg er heerschappij over.
9:2 En de vrees voor jullie en rilling zal zijn over alle wilde beesten van de aarde, over al het gevleugelde van de hemel, en over al het bewegende op de aarde, en over alle vissen van de zee. Onder [jullie] handen, heb ik [hen] aan jullie gegeven.
9:3 En iedere kruipende dat levend is zal voor jullie tot voedsel zijn. Als kruiden van gras heb ik jullie alles gegeven.
9:4 Behalve vlees met bloed van [de] ziel zullen jullie niet eten.
9:5 En wegens jullie bloed van jullie ziel vanuit de hand van alle wilde beesten zal ik het vorderen. En vanuit de hand van een mens zijn broer zal ik het vorderen.
9:6 Degene vergietende bloed van een mens, in ruil daarvoor zal zijn bloed worden vergoten, want in Theos’ gelijkenis maakte ik de mens.
9:7 Maar jullie: groei en vermenigvuldig en vervul de aarde en verkrijg er heerschappij over.”
9:8 En de Theos zei tot Nóe en tot zijn zonen met hem, zeggende:
9:9 “En zie, ik verrijs mijn verbond met jullie en met jullie zaad na jullie,
9:10 en iedere levende ziel na jullie, van vogels en van vee, en met al de wilde beesten van de aarde, zovelen als er zijn met jullie, van allen voortkomende vanuit de kist.
9:11 En ik zal mijn verbond met jullie tot stand brengen. En alle vlees zal niet langer sterven van het water van het cataclysme. En er zal geen cataclysme van water meer zijn om de gehele aarde te corrumperen.”
9:12 En de heer Theos zei tot Nóe: “Dit is het teken van het verbond dat ik zette tussen mij en jullie, en tussen elke levende ziel die met jullie is voor aeoniale generaties.
9:13 Ik plaats mijn boog in de wolk, en het zal zijn voor een teken van het verbond tussen mij en de aarde.
9:14 En het zal zijn in mijn bijeenbrengende [de] wolken over de aarde, [dat] mijn boog zal worden gezien in de wolk.
9:15 En ik zal mijn verbond herinneren, dat tussen mij en jullie, en tussen iedere levende ziel in alle vlees. En daar zal niet langer water voor een cataclysme zijn, om zo al het vlees weg te vagen.
9:16 En mijn boog zal in de wolk zijn, en ik zal het zien om het aeoniale verbond tussen mij en de aarde herinneren, en tussen elke levende ziel die is in alle vlees op de aarde.”
9:17 En de Theos zei tot Nóe: “Dit is het teken van het verbond dat ik heb gesloten tussen mij en alle vlees dat op de aarde is.”
9:18 Nu, de zonen van Nóe, degene voortkomende vanuit de kist, [zijn] Sem, Cham, Iapheth. En Cham was de vader van Chanaán.
9:19 Deze drie zijn de zonen van Nóe. Vanaf deze was [het] verspreid over al de aarde.
9:20 En de mens Nóe begon een landarbeider van de aarde te zijn, en hij plantte een wijngaard.
9:21 En hij dronk van de wijn en werd dronken, en werd naakt in zijn huis.
9:22 En Cham, de vader van Chanaán, zag de naaktheid van zijn vader. En voortgaande rapporteerde hij [het] aan zijn twee broers buiten.
9:23 En Sem en Iapheth namen een bovenkleed en deden [het] op hun rug en gingen achteruit en bedekten de naaktheid van hun vader. En hun gezicht [was] achterwaarts. En zij zagen niet de naaktheid van hun vader.
9:24 En Nóe ontnuchterde van de wijn, en wist zo veel als zijn jongere zoon had gedaan tot hem.
9:25 En hij zei: “Wees vervloekt, kind Chanaán. Een dienaar zal hij zijn [tot] zijn broers.”
9:26 En hij zei: “Gezegend zij de heer Theos van Sem. En Chanaán zal zijn huishoudbediende zijn.
9:27 Moge de Theos ruimte maken voor Iapheth, en hem in de verblijfplaatsen van Sem laten wonen. En laat Chanaán zijn dienaar zijn.
9:28 En Nóe leefde na het cataclysme drie honderd vijftig jaren.
9:29 En alle dagen van Nóe waren negen honderd vijftig jaren, en hij stierf.
10:1 Nu dit [zijn] de generaties van de zonen van Nóe: Sem, Cham, Iapheth. En zonen werden geboren tot hen na het cataclysme.
10:2 Zonen van Iapheth: Gamer en Magog en Madaï en Iovan en Elisa en Thobel en Mosoch en Thiras.
10:3 En de zonen van Gamer: Aschanaz en Riphath en Thorgama.
10:4 En de zonen van Iovan: Elisa en Tharsis, Kitioi, Rodioi.
10:5 Van deze werden gescheiden de eilanden van de volkeren in hun land, elk volgens tong, in hun stammen, en in hun etniciteit.
10:6 En [de] zonen van Cham: Chous en Mesraïm, Phoud en Chanaán.
10:7 En de zonen van Chous: Saba en Evila en Sabatha en Regma en Sabakatha. En de zonen van Regma: Saba en Dadan.
10:8 En Chous bracht voort Nebrod; deze begon een reus op aarde te zijn.
10:9 Hij was een reus-jager voor de heer Theos; daarom zeggen ze: “Zoals Nebrod, een reus-jager voor [de] heer.”
10:10 En [het] begin van zijn koninkrijk was Babylon en Orech en Archad en Chalanne, in het land Sennaár.
10:11 Uit dat land kwam Assour voort en hij bouwde Nineve en de stad Rhooboth en Chalach,
10:12 en Dasem tussen Nineve en Chalach. Dit [is] de grote stad.
10:13 En Mesraïm verwekte de Loudiïm en de Enemetiïm en de Labiïm en de Nefthalim en de Patrosoniïm
10:14 en de Chasloniïm, van waaruit de Phylistiïm voortkwamen, en de Kaphthoriïm.
10:15 En Chanaán verwekte Sidona, [de] eerstgeborene, en de Chettaion
10:16 en de Iebousaion en de Amorraion en de Gergesaion
10:17 en de Evaion en de Aroukaion en de Asennaion
10:18 en de Aradion en de Samaraion en de Amathi. En hierna waren de stammen van de Chananaion verspreid.
10:19 En de grenzen van de Chananaion waren van Sidon tot [het] komen in Gerar en Gaza, tot [het] komen in Sodoma en Gomorra, Adam en Seboïm, tot aan Lasa.
10:20 Daar [zijn] de zonen van Cham in hun stammen, naar hun talen, in hun landen en in hun etniciteit.
10:21 En aan Sem werd geboren, namelijk tot hem, de vader van al de zonen van Eber, [de] broer van Iapheth de grotere.
10:22 Zonen van Sem: Ailam en Assour en Arphaxad en Loud en Aram en Kaïnan.
10:23 En de zonen van Aram: Os en Oul en Gather en Mosoch.
10:24 En Arphaxad gewon Kaïnan, en Kaïnan gewon Sala. En Sala gewon Eber.
10:25 En aan Eber werden twee zonen geboren; de naam van de ene is Phaleg, omdat in zijn dagen de aarde verdeeld werd. En [de] naam van zijn broer [is] Iektan.
10:26 Iektan verwekte Elmodad en Saleph en Asarmoth en Jarach
10:27 en Odorra en Aizel en Dekla
10:28 en Abimeél en Sabeu
10:29 en Ouphir en Evila en Iobab. Al deze [zijn] de zonen van Iektan.
10:30 En hun verblijfgebied was van Masse tot [het] komen in Saphera, een berg van [het] oosten.
10:31 Dit [zijn] de zonen van Sem in hun stammen, volgens hun tongen, in hun landen en in hun etniciteit.
10:32 Dit [zijn] de stammen van de zonen van Nóe, volgens hun generaties, volgens hun naties. Van hen werden de eilanden van de naties verspreid over de aarde na het cataclysme.
11:1 En al de aarde was één lip en één stem voor allemaal.
11:2 En het geschiedde toen zij weggingen van de rijzing [dat] zij een vlakte vonden in [het] land van Sennaár. En zij woonden daar.
11:3 En een mens zei tegen zijn naaste: “Kom, laten wij stenen maken en ze in vuur bakken.” En voor hen werd de baksteen als steen. En pek was hun klei.
11:4 En zij zeiden: “Kom, laten wij tot onszelf een stad [-staat] en toren bouwen, waarvan de top tot aan de hemel zal zijn. En laten we een naam voor onszelf maken, alvorens te worden verspreid over de gehele aarde.”
11:5 En [de] heer ging naar beneden om de stad [-staat] en de toren te zien, die de zonen van de mensen bouwden.
11:6 En [de] heer zei: “Zie, [er is] één soort en één lip voor allen, en zij zijn begonnen dit te doen. Het zal nu niet vanuit hen falen, zoveel als ze maar mochten proberen te doen.
11:7 Kom, en gaande neer, laten we hun tong verwarren, zodat ze de stem van de naaste niet horen.”
11:8 En [de] heer verstrooide hen van daar over de gehele aarde. En zij hielden op met het bouwen van de stad [-staat] en de toren.
11:9 Daarom werd de naam ervan verwarring genoemd, omdat daar [de] heer de lippen van heel de aarde verwarde. En vandaar verspreidde [de] heer hen over heel de aarde.
11:10 En dit [zijn] de generaties van Sem: En Sem was honderd jaren toen hij Arphaxad verwekte, het tweede jaar na het cataclysme.
11:11 En Sem leefde na zijn verwekking van Arphaxad vijfhonderd jaren, en hij verwekte zonen en dochters, en hij stierf.
11:12 En Arphaxad leefde honderd vijf en dertig jaren en hij verwekte Kaïnan.
11:13 En Arphaxad leefde na zijn verwekking van Kaïnan vierhonderd jaren, en hij verwekte zonen en dochters, en stierf. En Kaïnan leefde honderd en dertig jaren en verwekte Sala. En Kaïnan leefde na zijn verwekking van Sala drie honderd dertig jaren, en hij verwekte zonen en dochters, en hij stierf.
11:14 En Sala leefde honderd dertig jaren en verwekte Eber.
11:15 En Sala leefde na zijn verwekking van Eber driehonderd dertig jaren, en hij verwekte zonen en dochters, en hij stierf.
11:16 En Eber leefde honderd en vierendertig jaren en hij verwekte Phaleg.
11:17 En Eber leefde na zijn verwekking van Phaleg tweehonderd en zeventig jaren, en hij verwekte zonen en dochters, en hij stierf.
11:18 En Phaleg leefde honderddertig jaren en hij verwekte Ragau.
11:19 En Phaleg leefde na zijn verwekking van Ragau negen en tweehonderd jaren, en hij verwekte zonen en dochters, en hij stierf.
11:20 En Ragau leefde en honderd dertig en twee jaren en hij verwekte Serouch.
11:21 En Ragau leefde na zijn verwekking van Seruch tweehonderd zeven jaren, en hij verwekte zonen en dochters, en hij stierf.
11:22 En Serouch leefde honderd dertig jaren en hij verwekte Nachor.
11:23 En Serouch leefde na zijn verwekking van Nachor tweehonderd jaren, en hij verwekte zonen en dochters, en hij stierf.
11:24 En Nachor leefde honderd negenenzeventig jaren en hij verwekte Thara.
11:25 Nachor leefde na zijn verwekking van Thara honderd vijfentwintig jaren, en hij verwekte zonen en dochters, en hij stierf.
11:26 Thara leefde zeventig jaren en hij verwekte Abram, Nachor en Arran.
11:27 En dit [zijn] de generaties van Thara. Thara verwekte Abram en Nachor en Arran. En Arran verwekte Lot.
11:28 En Arran stierf in de aanwezigheid van zijn vader Thara, in het land waarin hij werd geboren, in de regio van de Chaldaion.
11:29 En Abram en Nachor namen tot zichzelf vrouwen: [de] naam van de vrouw van Abram [zijnde] Sara, en [de] naam van de vrouw van Nachor [zijnde] Melcha, dochter van Arran. En [hij was de] vader van Melcha, en [de] vader van Iescha.
11:30 En Sara was onvruchtbaar en niet in staat om kinderen te produceren.
11:31 En Thara nam zijn zoon Abram, en Lot, [de] zoon van Arran, [de] zoon van zijn zoon, en zijn schoondochter Sara, de vrouw van zijn zoon Abram, en hij leidde hen uit het land van de Chaldaion, om te gaan in het land van Chanaán. En zij kwamen tot aan Charran en woonden daar.
11:32 En alle dagen van Thara in het land van Charran waren tweehonderd vijf jaren. En Thara stierf in Charran.
12:1 En [de] heer zei tot Abram: “Kom voort vanuit van jouw land en vanuit jouw verwanten en vanuit het huis van jouw vader, en kom in welk land dan ook dat ik jou zal tonen.
12:2 En ik zal jou een grote natie maken, en ik zal jou zegenen, en ik zal jouw naam groot maken, en jij zult een zegening zijn.
12:3 En ik zal degenen zegenen die jou zegenen; en degenen die jou vervloeken zal ik vervloeken. En door jou zullen alle stammen van de aarde gezegend worden.”
12:4 En Abram ging zoals [de] heer tot hem sprak. En Lot vertrok met hem. En Abram was vijfenzeventig jaren toen hij voortkwam vanuit Charran.
12:5 En Abram nam zijn vrouw Sara, en Lot, de zoon van zijn broer, en al hun bezittingen, zo veel als zij verwierven, en elke ziel die zij uit Charran verwierven, en zij gingen voort tot in Chanaán. En zij gingen het Chanaán binnen.
12:6 En Abram reisde door het land tot aan de plaats van Sychem, tot aan de hoge eik. En de Chananaion woonden toen in het land.
12:7 En [de] heer verscheen [aan] Abram, en zei tegen hem: “Ik zal dit land [aan] jouw zaad geven.” En Abram bouwde daar een altaar voor de heer, degene verschijnende aan hem.
12:8 En hij vertrok van daar tot in de berg ten oosten van Baithel. En daar richtte hij zijn tent op, met Baithel overeenkomstig [het] westen en Aggai overeenkomstig [het] oosten. En daar bouwde hij een altaar voor de heer, en riep de naam van [de] heer aan.
12:9 En Abram vertrok; en hij bivakkeerde in het verlatene.
12:10 En er was een hongersnood over het land. En Abram ging neer naar Aigyptos om daar te verblijven, omdat de hongersnood in kracht groeide op het land.
12:11 En het was toen Abram naderde om Aigyptos binnen te gaan, [dat] Abram zei tegen zijn vrouw Sara: “Ik weet dat jij een goeduitziende vrouw bent.
12:12 Het zal dan zijn als wanneer Aigyptioi jou zullen zien, zij zullen zeggen: ‘Dit is zijn gemalin’, en zij zullen mij doden en jou aanschaffen.
12:13 Zeg dan dit: ‘Ik ben zijn zuster’, opdat het mij goed mag bekomen vanwege jou, en mijn ziel zal leven vanwege jou.
12:14 En het geschiedde toen Abram Aigyptos binnenging, de Aigyptioi keken naar zijn gemalin, want zij was buitengewoon mooi.
12:15 En de heersers van Pharao zagen haar en prezen haar tot Pharao; en zij brachten haar in het huis van Pharao.
12:16 En zij behandelden Abram goed vanwege haar. En hij verkreeg schapen, en kalveren, en ezels, en dienstknechten, en dienstmaagden, en muilezels, en kamelen.
12:17 En [de] heer kastijdde Pharao met grote en hevige kastijdingen, en zijn huis, vanwege Sara, de gemalin van Abram.
12:18 En Pharao roepende Abram zei: “Wat is het dat jij deed tot mij, dat jij mij niet hebt verteld dat zij jouw gemalin is?
12:19 Waarom zei jij: ‘Zij is mijn zuster’, en nam ik haar tot mijzelf als gemalin? En nu, zie, jouw gemalin [is] vóór jou. Nemende [haar] ren van [mij].”
12:20 En Pharao beval de mannen betreffende Abram, om hem uitgeleide te doen, en zijn gemalin, en alles zo veel als het zijne was.
13:1 En Abram ging omhoog van Aigyptos, hij en zijn vrouw, en alles van hem zijnde, en Lot met hem, tot in het verlatene.
13:2 En Abram was buitengewoon rijk aan vee, zilver en goud.
13:3 En hij ging van waar hij kwam, tot in de het verlatene tot aan Baithel, naar de plaats waar zijn tent eerder was, tussen Baithel en tussen Aggai,
13:4 naar de plaats van het altaar, dat hij daar eerst had gemaakt. En daar riep Abram de naam van [de] heer aan.
13:5 En tot Lot, die met Abram [voort] ging, waren schapen en runderen en tenten.
13:6 En het land had geen ruimte voor hen om samen te bewonen, omdat hun bezittingen veel [waren], en zij waren niet in staat om samen te bewonen.
13:7 En er was een gevecht tussen de herders van het vee van Abram, en tussen de herders van het vee van Lot. En de Chananaion en de Pherezaion bewoonden toen het land.
13:8 En Abram zei tot Lot: “Laat er geen strijd zijn tussen mij en jou, en tussen mijn herders en tussen jouw herders, want wij zijn mensen [en] broers.
13:9 Zie: Is niet de hele aarde vóór jou? Scheid volledig van mij. Als jij naar links [gaat], [zal] ik naar rechts [gaan]; maar als jij naar rechts [gaat], [zal] ik naar links [gaan].”
13:10 En Lot, opslaande zijn ogen, zag het hele gebied rondom de Iordanés, dat alles bewaterd was, voor de omverwerping door de Theos [van] Sodoma en Gomorra, net als het paradijs van de Theos, en net als het land van Aigyptos tot komende tot in Zogora.
13:11 En Lot koos voor zichzelf het hele gebied rondom de Iordanés. En Lot trok weg [naar het] oosten. En zij werden gescheiden, ieder van zijn broer.
13:12 En Abram vestigde zich in [het] land van Chanaán. En Lot vestigde zich in de naburige stad, en hij verbleef in Sodoma.
13:13 Maar de mensen in Sodoma [waren] kwaadaardig en buitengewoon zondig vóór de Theos.
13:14 En de Theos zei tot Abram, nadat Lot van hem was gescheiden: “Kijk omhoog [met] jouw ogen, en zie vanaf de plaats waar jij nu bent naar [het] noorden, en zuiden, en oosten, en westen,
13:15 dat al het land dat jij ziet: ik het zal geven aan jou en jouw zaad, tot in het aeon.
13:16 En ik zal jouw zaad maken als het zand van de aarde. Als iemand in staat is om het zand van de aarde te tellen, dan zullen zij jouw zaad tellen.
13:17 Zijnde opgestaan reis jij door het land, zowel in de lengte als in de breedte, want ik zal het geven aan jou en jouw zaad, tot in het aeon.
13:18 En Abram zijnde gekomen woonde rondom de eik van Mambre, die in Chebrom was. En daar bouwde hij een altaar voor de heer.
14:1 En het geschiedde tijdens de regering van Amarphal, koning van Sennaár, en Arioch, koning van Ellasar, [dat] Chodollogomor, koning van Elam, en Thargal, koning van naties,
14:2 oorlog voerde met Balla, koning van Sodoma, en met Barsa, koning van Gomorra, en met Sennaàr, koning van Adama, en met Symobor, koning van Seboïm, en de koning van Balak; dit is Segor.
14:3 Al dezen kwamen samen overeen [om te ontmoeten] op de zoute vallei; dit [is nu] de zee van zouten.
14:4 Twaalf jaren dienden zij Chodollogomor, maar in het dertiende jaar kwamen zij in opstand.
14:5 En in het veertiende jaar kwam Chodollogomor, en de koningen met hem. En zij sneden de reuzen aan stukken, van de [-genen] in Astaroth en Karnaïn, en sterke naties samen met hen, en de Ommaious in de stad Save,
14:6 en de Chorraious in de bergen van Seéir, tot aan de terpentijnboom van Pharan, die in het verlatene is.
14:7 En toen zij terugkeerden, kwamen zij bij de fontein van het oordeel; dit is Kades. En zij hakten alle heersers van Amalek in stukken, en de Amorraious, van degenen verblijvende in Asasonthamar.
14:8 En [de] koning van Sodoma kwam naar voren, en [de] koning van Gomorra, en [de] koning van Adama, en [de] koning van Seboïm, en [de] koning van Balak; dit is Segor. En zij zetten zich in tot oorlog in de zoute vallei
14:9 tegen Chodollogomor, koning van Elam, en Thargal, koning van de naties, en Amarphal, koning van Sennaár, en Arioch, koning van Ellasar: de vier koningen tegen de vijf.
14:10 Nu, de zoute vallei [had] putten van pek. En [de] koning van Sodoma vluchtte, en [de] koning van Gomorra. En daar vielen zij. En degenen die achterbleven vluchtten tot in het bergachtige gebied.
14:11 En zij namen al de paarden van Sodoma en Gomorra, en al hun voedsel, en vertrokken.
14:12 En zij namen ook Lot, de zoon van de broer van Abram, en zijn bezittingen, en vertrokken, want hij was verblijvende in Sodoma.
14:13 En iemand van degenen die gered werden, rapporteerde aan de reiziger Abram. En hij woonde in de richting van de eik van [de] Amoriet Mambre, de broer van Eschol, en de broer van Aunan, die bondgenoten waren van Abram.
14:14 En Abram hebbende gehoord dat Lot, de [zoon] van zijn broer, gevangen was genomen, telde hij zijn eigen inheems-geboren [dienaren]: driehonderd tien en acht. En hij achtervolgde [hen] tot in Dan.
14:15 En hij kwam ‘s nachts over hen, hij en zijn dienstknechten. En hij trof hen, en achtervolgde hen tot in Choba, dat aan [de] linkerzijde van Damaskos is.
14:16 En hij bracht al de paarden van Sodoma terug, en hij keerde Lot terug, de [zoon] van zijn broer, en al zijn bezittingen, en de gemalinnen, en het volk.
14:17 En [de] koning van Sodoma kwam naar voren om hem te ontmoeten, nadat hij was teruggekeerd van de slachting van Chodollogomor, en de koningen met hem, tot de vallei van Saby; dit was de vlakte van [de] koning.
14:18 En Melchisedek, koning van Salem, bracht broden en wijn voort. En hij was priester van de hoogste Theos.
14:19 En hij zegende Abram en zei: “Een zegening [is] Abram voor de hoogste Theos, die de hemel en de aarde heeft geschapen.
14:20 En gezegend [zij] de hoogste Theos die jouw vijanden onder jouw handen aan jou heeft overgeleverd.” En Abram gaf hem een tiende van alles.
14:21 En [de] koning van Sodoma zei tot Abram: “Geef mij de mannen, maar neem de paarden voor jezelf.”
14:22 En Abram zei tot de koning van Sodoma: “Ik zal mijn hand uitstrekken naar [de] hoogste heer Theos, die de hemel en de aarde heeft geschapen,
14:23 [dat] ik [niet] van [de] draad tot [de] knop [van de] schoen van al van jouw [goederen] zal nemen, dat jij niet zult hebben gezegd dat ik verrijkte Abram.
14:24 Behalve wat de jonge [mannen] aten, en het deel van de mannen van de [-genen] gaande mee met mij: Eschol, Aunan, Mambre; deze zullen voor zichzelf een deel nemen.
15:1 Na deze woorden kwam het woord van [de] heer in een visioen naar Abram toe, zeggende: “Vrees niet, Abram, ik zal jou beschermen. Jouw loon zal buitengewoon veel zijn.”
15:2 En Abram zegt: “Meester heer, wat wilt u mij geven, aangezien ik kinderloos vertrekkende ben, maar de zoon van mijn inheems-geboren slavin Masek, deze Eliézer van Damaskos [is mijn erfgenaam].”
15:3 En Abram zei: “Aangezien u aan mij geen zaad gaf zal mijn inheems-geboren [dienaar] erfgenaam zijn tot mij.
15:4 En onmiddellijk kwam [de] stem van [de] heer tot hem en zei: “Deze zal geen erfgenaam tot jou zijn. Een ander zal uit jou voortkomen: deze [ene] zal erfgenaam tot jou zijn.”
15:5 En hij leidde hem naar buiten en zei tegen hem: “Kijk nu omhoog naar de hemel en tel de sterren, als jij in staat bent om ze te tellen.” En hij zei: “Zo zal jouw zaad zijn.”
15:6 En Abram vertrouwde op de Theos, en er werd geconcludeerd [dat] hij [zijnde] tot in rechtschapenheid.
15:7 En hij zei tot hem: “Ik [ben] de Theos, de [-gene] leidende jou uit [de] regio van de Chaldaion, om aan jou dit land te geven om te beërven.”
15:8 En hij zei: “Meester heer, hoe weet ik dat ik het zal beërven?”
15:9 En hij zei tot hem: “Neem voor mij een vaars zijnde drie jaren oud, en een geit zijnde drie jaren oud, en een ram zijnde drie jaren oud, en een tortelduif en een duif.”
15:10 En hij nam deze allemaal tot zichzelf. En hij verdeelde ze in het midden. En hij zette ze tegenover elkaar. Maar de vogels verdeelde hij niet.
15:11 En vogels kwamen neer op de lichamen, op de verdeelde delen ervan. En Abram ging bij hen zitten.
15:12 En rond [de] afdaling van Helios viel een trance op Abram. En zie: een grote duistere vrees viel op hem.
15:13 En er werd tot Abram gezegd: “[In] wetende zul jij weten dat jouw zaad een vreemdeling zal zijn in een land niet [hun] eigen. En zij zullen hen tot slaaf maken en zullen hen kwellen en vernederen, vierhonderd jaren [lang].
15:14 En ik zal de natie oordelen waar zij dan ook slaaf van mogen zijn. En daarna zullen zij met veel toebehoren naar hier komen.
15:15 Maar jij zult met vrede naar jouw vaderen vertrekken, zijnde begraven op een goede oude leeftijd.
15:16 En [de] vierde generatie zal naar hier terugkeren, want de zonden van de Amorraion zijn nog niet volgemaakt tot op het heden.”
15:17 En toen de Helios neerdaalde, kwam er een vlam, en zie: een rokende oven en lampen van vuur, die door het midden van deze stukken gingen.
15:18 Op die dag sloot [de] heer een verbond met Abram, zeggende: “[Aan] jouw zaad zal ik dit land geven, van de rivier van Aigyptos tot aan de rivier van de grote Euphrates, [inclusief]
15:19 de Kenaion, en de Kenezaion, en de Kedmonaion,
15:20 en de Chettaion, en de Pherezaion, en de Raphaeim,
15:21 en de Amorraion, en de Chananaion, en de Evaion, en de Gergesaion, en de Iebousaion.
16:1 En Sara, de vrouw van Abram, baarde niet tot hem. Maar er was tot haar een dienstmeid, een Aigyptia, wiens naam Agar [was].
16:2 En Sara zei tegen Abram: “Zie, [de] heer heeft mij gesloten om niet te baren. Ga dan binnen bij mijn dienstmeid, opdat ik kinderen uit haar zou mogen voortbrengen.” En Abram luisterde [naar] de stem van Sara.
16:3 Dus Sara, de vrouw van Abram, hebbend genomen Agar de Egyptische, haar dienstmeid, na tien jaren bij Abram in [het] land Chanaán te hebben gewoond, gaf zij haar [aan] Abram, haar man, als een vrouw voor hem.
16:4 En hij ging binnen bij Agar, en zij concipieerde. En zij zag dat zij [een kind] in [de] baarmoeder had. En de dame werd onteerd vóór haar.
16:5 En Sara zei tegen Abram: “Ik ben geschaad vanuit jou. Ik gaf mijn dienstmeid in jouw boezem. En ziende dat zij [een kind] in [de] baarmoeder had, werd ik onteerd vóór haar. Moge Theos oordelen tussen jou en mij.”
16:6 En Abram zei tot Sara: “Zie: jouw dienstmeid [is] in jouw handen, gebruik haar zoals acceptabel is voor jou.” En Sara behandelde haar slecht. En zij rende weg van haar gezicht.
16:7 En [een] boodschapper van [de] heer vond haar bij de fontein van water in het verlatene, bij de fontein op de weg naar Sour.
16:8 En de boodschapper van [de] heer zei tot haar: “Agar, dienstmeid van Sara, van welke plaats kom jij en waar ga jij naartoe?” En zij zei: “Ik ren weg van [het] gezicht van mijn dame Sara.”
16:9 En de boodschapper van [de] heer zei tot haar: “Keer terug naar uw dame, en wees nederig onder haar handen.”
16:10 En de boodschapper van [de] heer zei tot haar: “[In] vermenigvuldiging zal ik jouw zaad vermenigvuldigen, en het zal niet worden geteld weg van de menigte.”
16:11 En de boodschapper van [de] heer zei tot haar: “Zie: jij hebt [een kind] in [de] baarmoeder, en jij zult een zoon baren, en jij zult zijn naam Ismaél noemen, want [de] heer heeft geluisterd naar jouw vernedering.
16:12 Deze [ene] zal een ruig mens zijn. Zijn handen [zullen zijn] op allen, en de handen van allen op hem. En hij zal wonen tegen [het] gezicht van al zijn broers.”
16:13 En zij noemde [de] naam van [de] heer, de [ene] sprekende tot haar: “U, de Theos, degene kijkende naar mij”, want zij zei: “En ik zag inderdaad in de tegenwoordigheid van de [ene] verschijnende aan mij.”
16:14 Vanwege dit noemde zij de put: [de] put die ik in [zijn] tegenwoordigheid aanschouwde. Zie: [het is] tussen Kades en tussen Barad.
16:15 En Agar baarde tot Abram een zoon. En Abram noemde de naam van zijn zoon, die Agar tot hem baarde, Ismaél.
16:16 En Abram was zesentachtig jaren [oud] toen Agar Ismaél tot Abram baarde.
17:1 En Abram was negenennegentig jaren, en [de] heer verscheen aan Abram, en hij zei tot hem: “Ik ben jouw Theos. Wees welgevallig vóór mij en wees onberispelijk.
17:2 En ik zal mijn verbond vestigen tussen mij en tussen jou. En ik zal jou buitengewoon vermenigvuldigen.”
17:3 En Abram viel op zijn gezicht. En de Theos sprak tot hem zeggende:
17:4 “En ik maak, zie, mijn verbond met jou. En jij zal de vader zijn van een menigte van volken.
17:5 En jouw naam zal niet langer Abram worden genoemd, maar jouw naam zal Abraám zijn, want ik heb jou aangesteld tot vader van vele naties.
17:6 En ik zal jou buitengewoon, buitengewoon vermenigvuldigen. En ik zal jou vestigen tot naties. En koningen zullen voortkomen vanuit jou.
17:7 En ik zal mijn verbond vestigen tussen jou en jouw zaad na jou, tot in hun generaties, tot in een aeoniaal verbond, om jouw Theos te zijn, en [met] jouw zaad na jou.
17:8 En ik zal aan jou en aan jouw zaad na jou het land geven waarin jij verblijft: al het land van Chanaán tot in een aeonaal bezit. En ik zal tot hen tot in Theos zijn.”
17:9 En de Theos zei tegen Abraám: “Maar jij zult mijn verbond zorgvuldig bewaren, jij en jouw zaad na jou tot in hun generaties.
17:10 En dit [is] het verbond dat jij zult behouden tussen mij en jou, en tussen jouw zaad na jou. Elke mannelijke zal rondom zijn afgesneden tot jullie.
17:11 En jullie zullen besneden worden van het vlees van jullie voorhuid. En het zal een teken van verbond zijn tussen mij en jullie.
17:12 En een kindje van acht dagen [oud] zal door jullie worden besneden, elke mannelijke in jullie generaties, en de inheems geboren [bediende] van jouw huis, en de [-gene] gekocht met zilver, van elke zoon van een vreemdeling die niet van jouw zaad is.
17:13 Door besnijdenis zal hij worden besneden, de inheems geboren [bediende] van jouw huis en de [-gene] gekocht met zilver. En mijn verbond zal op jullie vlees zijn tot in een aeoniaal verbond.
17:14 En [de] onbesneden mannelijke die niet zal zijn besneden in het vlees van zijn voorhuid op de achtste dag, die ziel zal volkomen worden vernietigd van zijn familie, want hij wiste mijn verbond uit.
17:15 En de Theos zei tegen Abraám: “Jouw vrouw Sara, haar naam zal niet Sara worden genoemd, maar Sarra zal haar naam zijn.
17:16 En ik zal haar zegenen, en aan jou van haar een kind geven. En ik zal het zegenen, en het zal zijn tot in naties. En koningen van naties zullen zijn uit hem.
17:17 En Abraám viel op zijn gezicht en lachte. En hij zei in gedachten, zeggende: “Zal tot de honderdjarige een zoon zijn? En zal Sarra op negentig jaren dragen?”
17:18 En Abraám zei tegen de Theos: “Laat Ismaél, deze ene, laat hem vóór u leven.”
17:19 En de Theos zei tot Abraám: “Ja, zie: jouw vrouw Sarra zal tot jou een zoon baren. En jij zult zijn naam Isaák noemen. En ik zal mijn verbond met hem sluiten tot in een aeoniaal verbond, om Theos tot hem te zijn, en tot zijn zaad na hem.
17:20 En betreffende Ismaél, zie: ik luisterde naar jou. En zie: ik zal hem zegenen, en ik zal hem vermeerderen, en ik zal hem buitengewoon vermenigvuldigen. Hij zal twaalf naties verwekken. En ik zal hem tot in [een] groot volk maken.
17:21 Bovendien zal ik mijn verbond sluiten met Isaák, die Sarra zal baren tot jou op deze tijd in het andere jaar.
17:22 En hij voltooide het spreken richting hem. En de Theos steeg op weg van Abraám.
17:23 En Abraám nam zijn zoon Ismaél, en al zijn inheems geboren [bedienden], en al de [-genen] gekocht met zilver en iedere mannelijke van de mannen in het huis van Abraám. En hij besneed hun voorhuid op die tijd van de dag, zoals de Theos tot hem sprak.
17:24 En Abraám was negenennegentig jaren toen hij het vlees van zijn voorhuid besneed.
17:25 En zijn zoon Ismaél was dertien jaren toen hij het vlees van zijn voorhuid besneed.
17:26 Op die tijd van de dag werd Abraám besneden, en zijn zoon Ismaél.
17:27 En al de mannen van zijn huis, en de inheems geboren [bedienden], en de [-genen] gekocht met zilver vanuit vreemde naties, hij besneed hen.
18:1 En de Theos verscheen hem bij de eik van Mambre, terwijl hij op de deur van zijn tent zat [in de] middag.
18:2 En opslaande zijn ogen zag hij, en zie: drie mannen stonden boven hem. En ziende rende hij hen tegemoet, weg van de deur van zijn tent. En hij bracht eerbetoon op de grond.
18:3 En hij zei: “Heer, dat aangezien ik gunst vond vóór u, zou u niet langs uw dienaar moeten gaan.
18:4 Laat er nu water worden genomen, en laat ze jullie voeten wassen, en worden gekoeld onder de boom.
18:5 En ik zal brood brengen, en jullie zullen eten. En hierna zullen jullie vertrekken op jullie reis, omdat jullie zijn afgeweken naar jullie dienaar.” En zij zeiden: “Aldus doe zoals jij hebt gezegd.”
18:6 En Abraám haastte zich naar de tent in de richting van Sarra. En hij zei tegen haar: “Haast je, en meng drie maten tarwemeel, en maak een koek gebakken in hete as.
18:7 En Abraám rende naar de ossen en nam een mals en goed jong kalf, en gaf [het] aan de bediende, en hij haastte zich om het klaar te maken.
18:8 En hij nam boter en melk, en het jonge kalf dat hij had bereid, en zette het nabij hen, en zij aten. En hij stond naast hen onder de boom.
18:9 En hij zei tegen hem: “Waar [is] jouw vrouw Sarra?” En hij antwoordde: “Zie: in de tent.”
18:10 En hij zei: “Terugkerend zal ik komen tot jou op deze tijd tot in [het] uur, en jouw vrouw Sarra zal een zoon hebben. En Sarra hoorde richting de deur van de tent, zijnde achter hem.
18:11 En Abraám en Sarra [waren] ouderen, gevorderd van dagen. En Sarra hield op in de vrouwelijke [manier] te zijn.
18:12 En Sarra lachte in zichzelf en zei: “Want het is mij tot nu toe nog niet overkomen, en mijn heer [is een] oudere.
18:13 En [de] heer zei tot Abraám: “Waarom [is het] dat Sarra in zichzelf lachte, zeggende: Is het inderdaad waarlijk [dat] ik zal baren? Maar ik ben oud geworden!
18:14 [Is het] gezegde onmogelijk voor [de] heer? Tegen deze tijd tot in [het] uur zal ik terugkeren tot jou, en er zal tot Sarra een zoon zijn.”
18:15 Maar Sarra ontkende en zei: “Ik lachte niet”, want zij vreesde. En hij zei tegen haar: “Nee, integendeel, jij lachte.”
18:16 En zijnde opgestaan van daar keken de mannen neer op Sodoma en Gomorra. En Abraám ging met hen mee en begeleidde hen.
18:17 En de heer zei: “Ik zal in geen geval verbergen voor mijn dienaar Abraám wat ik doe.”
18:18 Maar Abraám zijnde tot bestaan gekomen, zal hij zijn tot in een grote en volkrijke natie. En alle naties van de aarde zullen in hem worden gezegend.
18:19 Want ik weet dat hij zijn zonen zal bevelen, en zijn huis na hem. En zij zullen de wegen van [de] heer bewaken, om gerechtigheid en oordeel te doen, opdat [de] heer over Abraám alles mag brengen zoveel zoals hij tegen hem zei.
18:20 En [de] heer zei: “[Het] geschreeuw van Sodoma en Gomorra tegen mij is toegenomen, en hun zonden [zijn] heel veel.
18:21 Gaande dan naar beneden zal ik zien of [het is] overeenkomstig hun geschreeuw, dat [-gene] komende tot mij, [dat] zij culmineren; en zo niet, dat ik [het] mag weten.”
18:22 En terugkerende van daar kwamen de mannen tot in Sodoma. En Abraám stond nog steeds voor [de] heer.
18:23 En Abraám naderende zei: “U wilt [toch] niet [de] rechtvaardigen vernietigen samen met [de] goddelozen, zodat de rechtvaardigen zullen zijn als de goddelozen?
18:24 Als er vijftig rechtvaardigen in de stad zouden zijn, wilt u ze vernietigen? Wilt u niet de hele plaats sparen ter wille van de vijftig rechtvaardigen, als er [zo] zouden zijn daar?
18:25 In geen geval zult u doen zoals dit gezegde: om [de] rechtvaardigen te doden met [de] goddelozen, zo zullen de rechtvaardigen zijn als de goddelozen; in geen geval, degene oordelende die gehele aarde! Wilt u geen oordeel vellen?”
18:26 En [de] heer zei: “Als er in Sodoma vijftig rechtvaardigen in de stad zijn, zal ik vanwege hen de hele plaats nalaten [het te doen].”
18:27 En Abraám antwoordende zie: “Nu [dat] ik tot mijn heer begon te spreken, al ben ik [slechts] aarde en as:
18:28 Maar als de vijftig rechtvaardigen worden verminderd tot vijfenveertig, zult u dan de hele stad vernietigen vanwege de vijf [ontbrekenden]?” En hij zei: “Ik zal [het] absoluut niet vernietigen als ik er vijfenveertig vind.”
18:29 En hij voegde er toch aan toe tot hem te spreken. En hij zei: “Maar als [daar] veertig gevonden zouden worden?” En hij zei: “Ik zal [het] in geen geval vernietigen omwille van de veertig.”
18:30 En hij zei: “Wellicht, heer, als ik mag spreken: Maar als [er] daar dertig gevonden zouden worden?” En hij zei: “Ik zal [het] op geen enkele manier vernietigen omwille van de dertig.”
18:31 En hij zei: “Sinds ik ben [begonnen] om met de heer te spreken: Maar als [daar] daar twintig gevonden zouden worden?” En hij zei: “Ik zal [het] absoluut niet vernietigen als ik er twintig zou vinden.”
18:32 En hij zei: “Wellicht, heer, als ik mag spreken, nog één keer [meer]: Maar als [er] daar tien gevonden zouden worden?” En hij zei: “Ik zal [het] in geen geval vernietigen omwille van de tien.”
18:33 En [de] heer vertrok toen hij ophield met spreken tot Abraám. En Abraám keerde terug naar zijn plaats.
19:1 En de twee boodschappers kwamen in Sodoma [in de] avond. En Lot zat bij de poort van Sodoma. En ziende, stond Lot op om hen tegemoet te komen, en hij deed eerbetuiging [met zijn] gezicht naar de grond.
19:2 En hij zei: “Zie, heren, keer opzij naar het huis van uw dienaar, rust uit en was uw voeten, en staande vroeg op mogen jullie voortgaan in uw weg.” En zij zeiden: “Nee, wij zullen in de straat logeren.”
19:3 En hij dwong hen, en zij keerden opzij naar hem, en zij gingen zijn huis binnen. En hij maakte een drinkgelag voor hen, en hij bakte ongedesemde [koeken] voor hen, en zij aten.
19:4 Voordat zij naar bed gingen omsingelden de mannen van de stad, de Sodomieten, het huis, van jongere tot oudere, al het volk samen.
19:5 En zij riepen Lot. En zij zeiden tot hem: “Waar zijn zij, de mannen, degenen binnengaande bij jou [deze] nacht? Leid ze naar ons toe zodat wij intiem kunnen zijn met hen.”
19:6 En Lot kwam naar hen toe, tot de drempel, en hij sloot de deur achter zich.
19:7 En hij zei tot hen: “Broeders, in geen geval moeten jullie slecht doen.
19:8 Maar ik heb twee dochters die geen man hebben gekend. Ik zal ze naar jullie toe leiden en jullie behandelen ze zoals jullie willen. Alleen tegen deze mannen moeten jullie geen onrecht doen, want zij zijn binnengekomen onder de bescherming van mijn balken.”
19:9 En zij zeiden tot hem: “Jij verliet daar om [hier] te vertoeven, en niet om [met] oordeel te oordelen. Welnu, wij zullen jou schade toebrengen in plaats van hen.” En zij waren de man Lot buitengewoon aan het drukken, en naderden om de deur open te breken.
19:10 En de mannen strekten hun handen uit en trokken Lot naar zich toe tot in het huis. En zij deden de deur van het huis op slot.
19:11 En de mannen die bij de deur van het huis waren, werden getroffen door onvermogen om te zien, van klein tot groot, en zij waren niet in staat [in] zoekende de deur.
19:12 En de mannen zeiden tot Lot: “Is hier schoonfamilie tot jou, of zonen of dochters? Of als er iemand anders tot jou in de stad is, leid jij [hen] uit deze plaats.
19:13 Want wij vernietigen deze plaats. Want hun geschreeuw werd omhoog verheven vóór [de] heer, en [de] heer stuurde ons om het uit te wissen.
19:14 En Lot ging voort en sprak tot zijn schoonzonen, degenen nemende zijn dochters. En hij zei: “Sta op en kom voort vanuit deze plaats, want [de] heer vernietigt de stad.” Maar hij leek absurd te spreken voor zijn schoonzonen.
19:15 En toen de dageraad aanbrak, haastten de boodschappers Lot zeggende: “In staande op, neem jouw vrouw en jouw twee dochters die jij hebt, en kom voort, zodat jij niet ook wordt vernietigd in de wetteloosheid van de stad.”
19:16 En zij waren verontrust, en de boodschappers hielden zijn hand vast, en de hand van zijn vrouw, en de handen van zijn twee dochters, terwijl de heer hem spaarde.
19:17 En het geschiedde toen zij hen naar buiten leidden, dat zij zeiden: “Door te redden, red jullie eigen ziel. Jullie zullen niet omkijken naar achteren, en ook niet staan in een omliggende regio. Ontsnap tot in de berg, opdat jullie niet op enig moment worden meegevoerd met [hen].”
19:18 En Lot zei tot hen: “Ik smeek, heer,
19:19 aangezien uw dienaar gunst bij u heeft gevonden, en u uw gerechtigheid hebt vergroot, die u doet over mij, opdat mijn ziel moge leven. Maar ik zal niet in staat zijn om veilig de berg in te komen, anders overvalt het kwaad mij en sterf ik.
19:20 Zie: deze stad [is] dichtbij voor mij om daar mijn toevlucht te nemen, welke is klein, en daar zal ik bevrijd zijn. Is het niet klein dat mijn ziel zal leven dankzij u?”
19:21 En hij zei tot hem: “Zie: ik verwonderde mij [vanwege] jouw gezicht over deze uitspraak [dat] ik de stad waarover jij sprak niet zou uitroeien.
19:22 Haast je dan om daar te ontsnappen, want ik zal niet in staat zijn om [het] ding te doen totdat je daarheen gaat. Daarom noemde hij de naam van die stad, Segor.
19:23 De Helios kwam over de aarde en Lot ging Segor binnen.
19:24 En [de] heer regende op Sodoma en Gomorra zwavel en vuur van naast [de] heer, vanuit de hemel.
19:25 En hij wierp deze steden omver, en de hele plaats eromheen, en al degenen verblijvende in de steden, en het [groeiende] opkomende uit de grond.
19:26 En zijn vrouw keek naar achteren, en zij werd een pilaar van zout.
19:27 En Abraám stond ‘s morgens vroeg op tot in de plaats waar hij vóór [de] heer had gestaan.
19:28 En hij keek naar het aangezicht van Sodoma en Gomorra, en naar het aangezicht van de plaats rondom. En hij zag. En zie: een vlam steeg op uit de aarde, als damp van een oven.
19:29 En het geschiedde in de Theos uitwissende alle aangrenzende steden, [dat] de Theos zich Abraám herinnerde. En hij zond Lot uit vanuit het midden van de omverwerping, in omverwerpende de steden waarin Lot verbleef in hen.
19:30 Lot kwam voort vanuit Segor en ging op de berg zitten, en zijn twee dochters met hem, want hij vreesde om te verblijven in Segor. En hij verbleef in de grot, hij en zijn twee dochters met hem.
19:31 En de oudere zei tot de jongere: “Onze vader [is een] oudere, en [er] is niemand op het land die naar ons binnen zal komen, zoals het past op de hele aarde.
19:32 Kom en we moeten onze vader wijn te drinken geven, en we moeten met hem naar bed gaan, dan kunnen we zaad van onze vader opwekken.”
19:33 Dus gaven zij hun vader wijn te drinken die nacht. En binnengaande ging de oudere naar bed met haar vader die nacht. En hij wist niet van zijn naar bed gaan en opstaan.
19:34 En het geschiedde de volgende dag dat de oudere tot de jongere zei: “Zie, ik ben gisteren met onze vader naar bed gegaan. We zouden hem ook deze nacht wijn te drinken moeten geven. En binnengaande ga je met hem naar bed, [zodat] we zaad van onze vader zouden kunnen opwekken.”
19:35 Dus gaven zij hun vader ook die nacht wijn te drinken. En binnengaande ging de jongere naar bed met haar vader. En hij wist niet van zijn naar bed gaan en opstaan.
19:36 En de twee dochters van Lot concipieerden van hun vader.
19:37 En de oudere baarde een zoon en noemde hem Moab, zeggende: “[Hij is] van mijn vader.” Deze is de vader van [de] Moabieten tot op de dag van vandaag.
19:38 En de jongere baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Amman, zeggende: “[Hij is een] zoon van mijn familie.” Deze [is de] vader van [de] Ammanieten tot op de dag van vandaag.
20:1 En Abraám trok vandaar tot in [het] land richting [het] zuiden, en woonde tussen Kades en tussen Sour, en verbleef in Gerara.
20:2 En Abraám zei betreffende zijn vrouw Sarra: “Zij is mijn zuster”, want hij was bang om te zeggen dat zij mijn vrouw is, anders zouden de mannen van de stad hem te allen tijde doden vanwege haar. Dus Abimelech, koning van Gerara, stuurde en nam Sarra.
20:3 En de Theos ging binnen tot Abimelech in slaap in de nacht. En hij zei: “Zie: jij sterft vanwege de vrouw die jij hebt genomen, want zij leeft met een man.”
20:4 Maar Abimelech had haar niet aangeraakt. En hij zei: “Heer, wilt u een onwetend [zondigend] en rechtvaardig volk vernietigen?
20:5 Zei niet hij tegen mij: ‘Zij is mijn zus’, en zij tegen mij: ‘Hij is mijn broer’? In een rein hart en in de rechtschapenheid van handen, deed ik dit.”
20:6 En de Theos zei tegen hem gedurende [zijn] slaap: “En ik wist dat jij dit met een rein hart deed, en ik heb jou gespaard [omdat] jij niet tegen mij zondigde. Hierdoor liet ik jou haar niet aanraken.
20:7 Dus geef nu zijn gemalin van de mens terug, want hij is een profeet, en hij zal voor bidden betreffende jou, en jij zult leven. Maar als [jij] niet teruggeeft, zul jij weten dat jij zult sterven, jij en al de jouwen.”
20:8 En Abimelech stond vroeg in de morgen op en riep al zijn dienaren. En hij sprak al deze woorden tot in hun oren. En alle mensen vreesden buitengewoon.
20:9 En Abimelech riep Abraám en zei tot hem: “Wat [is] dit dat jij deed tot ons, tenzij wij onrecht tot in jou hebben gedaan, dat jij een grote zonde over mij en over mijn koninkrijk brengt? Een daad die niemand zou moeten doen, heb jij gedaan tot mij.”
20:10 En Abimelech zei tegen Abraám: “Wat hebbende gezien deed jij dit?”
20:11 En Abraám zei: “Omdat ik zei: Er is zeker geen toewijding aan de Theos in deze plaats, en zij zullen mij doden vanwege mijn vrouw.
20:12 Want ook waarlijk is zij mijn zus vanaf [mijn] vader, maar niet vanaf [mijn] moeder, en zij werd voor mij een vrouw.
20:13 En het geschiedde toen de Theos mij uit het huis van mijn vader leidde, dat ik tot haar zei: Deze gerechtigheid zul jij voor mij doen in elke plaats waar ik ook binnenkom, daar zegt jij van mij dat hij mijn broer is.”
20:14 En Abimelech nam duizend didrachmen, en schapen, en kalveren, en dienstknechten, en dienstmaagden, en gaf [dit] aan Abraám. En hij gaf hem zijn vrouw Sarra terug.
20:15 En Abimelech zei tot Abraám: “Zie: mijn land [is] vóór jou. Woon waar het jou behaagt.”
20:16 En [tot] Sarra zei hij: “Zie: ik heb duizend didrachmen aan jouw broer gegeven. Deze zullen voor jou zijn voor de prijs van jouw gezicht, en allen met jou. En wees eerlijk [in] alles.
20:17 En Abraám bad tot de Theos. En de Theos genas Abimelech, en zijn vrouw, en zijn dienstmaagden. En zij baarden.
20:18 Want door te sluiten, sloot [de] heer van buiten elke baarmoeder in het huis van Abimelech af, vanwege Abraáms vrouw Sarra.
21:1 En [de] heer bezocht Sarra, zoals hij zei. En [de] heer deed tot Sarra, zoals hij sprak.
21:2 En concipiërende baarde zij tot Abraám een zoon op hoge leeftijd, op de gezette tijd zoals [de] heer tot hem sprak.
21:3 En Abraám noemde de naam van zijn zoon, degene tot hem geboren, die Sarra hem baarde, Isaák.
21:4 En Abraám besneed Isaák op de achtste dag, zoals de Theos hem had geboden.
21:5 En Abraám was honderd jaren toen zijn zoon Isaák werd geboren tot hem.
21:6 En Sarra zei: “[De] heer veroorzaakte lachen tot mij, want wie het vermag te horen, zal zich samen met mij verheugen.”
21:7 En zij zei: “Wie zal aankondigen tot Abraám dat Sarra een kind zoogt? Want ik baarde een zoon op mijn oude leeftijd.”
21:8 En het kind groeide op en werd gespeend. En Abraám maakte een groot banket [op] de dag dat zijn zoon Isaák werd gespeend.
21:9 En Sarra aanschouwende de zoon van Agar de Aigyptia, die geboren was [tot] Abraám, spelend met haar zoon Isaák,
21:10 dat zij tegen Abraám zei: “Jij werpt deze dienstmeid en haar zoon uit, want de zoon van de dienstmeid zal niet erven met mijn zoon Isaák.”
21:11 Maar het gezegde leek heel veel vóór Abraám betreffende zijn zoon.
21:12 Maar de Theos zei tot Abraám: “Laat het voor jou niet moeilijk zijn betreffende het kind en betreffende de dienstmeid. Alles zoveel als Sarra tegen jou zegt, luister naar haar stem, want in Isaák zal een zaadje worden genoemd tot jou.
21:13 En bovendien zal ik de zoon van deze dienstmeid tot een groot volk maken, want hij is jouw zaad.”
21:14 En Abraám stond op in de morgen, en nam broden en een lederen zak met water, en hij gaf [dit] aan Agar. En hij plaatste het kind op haar schouder en zond haar voort. En zij ging voort in het verlatene neerwaarts [richting] de put van de eed.
21:15 Maar het water hield op [met komen] vanuit de lederen zak. En zij wierp het kind onder één dennenboom.
21:16 En voortgaande zat zij neer tegenover hem, ver weg als een boogschot, want zij zei: “In geen geval zal ik de dood van mijn kind zien.” En zij ging tegenover hem zitten. En uitschreeuwende huilde het kind.
21:17 Maar de Theos hoorde de stem van het kind vanaf de plaats waar hij was. En Theos’ boodschapper riep Agar vanuit de hemel en zei tegen haar: “Wat is er, Agar? Vrees niet, want de Theos heeft de stem van het kind gehoord vanaf de plaats waar hij is.
21:18 Sta op, neem het kind en houd het in jouw hand, want ik zal hem tot een groot volk maken.”
21:19 En de Theos opende haar ogen. En zij zag een put van levend water. En zij ging en vulde de lederen zak van water en gaf het kind te drinken.
21:20 En de Theos was bij het kind. En hij groeide, en woonde in het verlatene. En hij werd een boogschutter.
21:21 En hij woonde in het verlatene in Pharan. En [zijn] moeder nam een vrouw voor hem vanuit [het] land van Aigyptos.
21:22 En het geschiedde in die tijd dat Abimelech en zijn bruidsjonker Ochozath en Phichol, de opperbevelhebber van zijn strijdmacht, tot Abraám spraken en zeiden: “De Theos [is] met jou in alle [dingen], wat jij ook zou doen.
21:23 Zweer dan bij een eed tot mij [bij] de Theos [dat jij] mij geen kwaad zult doen, noch mijn zaad, noch mijn naam. Maar overeenkomstig de gerechtigheid [tot] wat ik deed met jou, zul jij doen met mij, en met het land waarin jij vertoefde.”
21:24 En Abraám zei: “Ik zal zweren bij een eed.”
21:25 En Abraám berispte Abimelech vanwege de waterbronnen, die de dienaren van Abimelech hadden weggenomen.
21:26 En Abimelech zei tot hem: “Ik weet niet wie deze zaak heeft gedaan, noch heb jij [het] mij gemeld, noch hoorde ik [ervan], maar alleen vandaag.”
21:27 En Abraám nam schapen en kalveren en gaf [dit] aan Abimelech. En beiden maakten een verbond.
21:28 En Abraám zette zeven ooilammeren van schapen alleen.
21:29 En Abimelech zei tot Abraám: “Wat zijn de zeven ooilammeren van schapen, deze die jij alleen hebt gezet?”
21:30 En Abraám zei: “Jij zult de zeven ooilammeren van mij ontvangen, opdat zij voor mij zouden zijn tot een getuige dat ik deze put heb gegraven.”
21:31 Hierdoor werd de naam van die plaats genoemd put van [de] eed, want daar zwoeren beiden bij een eed.
21:32 En zij maakten een verbond bij de put van de eed. En Abimelech stond op, en zijn bruidsjonker Ochozath en Phichol, de opperbevelhebber van zijn strijdmacht, en zij keerden terug tot in het land van de Phylistieim.
21:33 En Abraám plantte geploegde akkers op de put van de eed. En hij riep daar de naam van [de] heer aan, [de] aeoniale Theos.
21:34 En Abraám vertoefde in het land van de Phylistieim vele dagen.
22:1 En het geschiedde na deze woorden [dat] de Theos Abraám op de proef stelde en tot hem zei: “Abraám, Abraám”. En hij zei: “Zie: [hier ben] ik”.
22:2 En hij zei: “Neem jouw zoon, de geliefde [ene], die jij liefhad: Isaák. En ga naar het hoge land en offer hem daar tot in een geheel-brandopbrengst op [en] in [één] van de bergen, welke ik jou ook mag vertellen.
22:3 En Abraám opstaande in de morgen zadelde zijn ezel, en hij nam twee dienaren met zich mee, en zijn zoon Isaák. En splijtende hout tot een geheel-brandopbrengst, en opstaande om te gaan, kwamen zij bij de plaats [waarvan] de Theos sprak tot hem,
22:4 op de derde dag. En Abraám opkijkende [met] zijn ogen zag de plaats ver weg.
22:5 En Abraám zei tot zijn dienaren: “Jullie zitten daar met de ezel, en ik en de knaap zullen voortgaan naar hier. En doende eerbetoon, komen wij bij jullie terug.
22:6 En Abraám nam het hout [voor] het geheel-brandopbrengst, en plaatste het op zijn zoon Isaák. En hij nam met [zijn] handen het vuur en het mes. En de twee gingen samen.
22:7 En Isaák zei tegen zijn vader Abraám: “Vader”. En hij zei: “Wat is er, kind?” En hij zei: “Zie: het vuur en het hout, [maar] waar is het schaap, de [ene] tot [het] geheel-brandopbrengst?”
22:8 En Abraám zei: “De Theos zal voor zichzelf zorgen voor een schaap als geheel-brandopbrengst, [mijn] kind.” En beide gaande samen
22:9 kwamen op de plaats waar [-van] de Theos sprak tot hem. En daar bouwde Abraám het altaar. En hij plaatste het hout [er-] op. En bindende zijn zoon Isaák aan handen en voeten, plaatste hij hem op het altaar boven het hout.
22:10 En Abraám strekte zijn hand uit om het mes te pakken om zijn zoon te doden.
22:11 En [een] boodschapper van [de] heer riep hem vanuit de hemel en zei: “Abraám, Abraám”. En hij zei: “Zie: [hier ben] ik.”
22:12 En hij zei: “Leg jouw hand niet op de knaap, noch doe hem [iets] tot hem in geen geval, want nu weet ik dat jij de Theos vreest en jouw geliefde zoon niet spaarde omwille van mij.”
22:13 En Abraám opkijkende [met] zijn ogen zag. En zie: één ram wordt bij zijn horens vastgehouden in een plant van Sabek. En Abraám ging en nam de ram, en offerde hem tot in een geheel-brandopbrengst in plaats van zijn zoon Isaák.
22:14 En Abraám noemde de naam van die plaats: [de] heer aanschouwde, opdat zij vandaag mogen zeggen: “[De] heer werd gezien in de berg.”
22:15 En [de] boodschapper van [de] heer riep Abraám een tweede [keer] vanuit de hemel, zeggende:
22:16 “Tegenover mijzelf zweer ik bij een eed, zegt [de] heer, want jij dit gezegde en jij hebt jouw geliefde zoon niet gespaard omwille van mij.
22:17 Voorzeker in zegenende zal ik jou zegenen. En in vermenigvuldigende zal ik jouw zaad vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel, en als het zand, het [ene] bij de lip van de zee. En jouw zaad zal de steden van [jouw] tegenovergestelde erven.
22:18 En alle volken van de aarde zullen gezegend worden met jouw zaad, want jij luisterde naar mijn stem.”
22:19 En Abraám keerde terug naar zijn dienaren. En opstaande gingen zij samen naar de bron van de eed. En Abraám woonde op de bron van de eed.
22:20 En het geschiedde na deze woorden, dat het werd aangekondigd aan Abraám, zeggende: “Zie, ook Melcha zelf heeft zonen gebaard aan jouw broer Nachor:
22:21 de eerstgeborene Ouz, en zijn broer Baux, en Kamouél, [de] vader van [de] Syron,
22:22 en Chazad, en Azav, en Phaldes, en Ieldaph, en Bathouél. ”
22:23 En Bathouél verwekte Rebekka. Dit [zijn de] acht zonen die Melcha baarde aan Nachor, de broer van Abraám.
22:24 En zijn bijvrouw, wiens naam [was] Rheuma, baarde zelf ook: Tabek, en Taám, en Tochos, en Mocha.
23:1 En het leven [van] Sarra was honderd zevenentwintig jaren.
23:2 En Sarra stierf in de stad Arbok, die in de holte is: Dit is Chebron in het land Chanaán. En Abraám kwam om te weeklagen voor Sarra, en te treuren.
23:3 En Abraám stond op, weg van zijn dode. En Abraám sprak tot de zonen van Chet, zeggende:
23:4 “Ik ben een bijwoner en een vreemdeling onder jullie. Geef mij dan [het] bezit van een begraafplaats onder jullie. En ik zal mijn dode begraven weg van mij.”
23:5 En de zonen van Chet antwoordden tot Abraám en zeiden: “Nee, heer,
23:6 maar hoor ons: jij bent onder ons [als een] koning naast Theos. Jij begraaft jouw dode in onze favoriete graven, want niemand van ons zal jou op enigerlei wijze zijn graf onthouden om jouw dode daar te begraven.
23:7 En Abraám stond op en bracht eerbetoon aan de mensen van het land, aan de zonen van Chet.
23:8 En Abraám sprak tot hen, zeggende: “Als jullie het in jullie ziel hebben om zo mijn dode te begraven, weg van mijn gezicht, luister [dan] naar mij en spreek over mij tot Ephron, de [zoon] van Saár.
23:9 En laat hij mij de dubbele grot geven die van hem is, de [ene] zijnde in een deel van zijn veld. Laat hem het aan mij geven [voor diens] waarde van zilver voor een bezit van een graf onder jullie.
23:10 Ephron nu zat in [het] midden van de zonen van Chet. En antwoordende, sprak Ephron de Chettaios tot Abraám in het bijzijn van de zonen van Chet, en van al degenen binnengaande de stad, zeggende:
23:11 “Bij mij, laat het zijn, heer, en luister naar mij: ik geef aan jou het veld en de grot erin. Voor al mijn landgenoten heb ik [het] aan jou gegeven. Jij begraaft [daar] jouw dode.”
23:12 En Abraám bracht eerbetoon vóór de mensen van het land.
23:13 En hij zei in de oren van Ephron vóór de mensen van het land: “Aangezien jij bij mij bent, luister naar mij. Jij neemt van mij het zilver voor het veld. En ik zal mijn dode daar begraven.”
23:14 Maar Ephron antwoordde Abraham, zeggende:
23:15 “Niet zo, heer, want ik hoorde [dat het waard is] vierhonderd didrachmen van zilver. Echter, wat zou dit zijn tussen jou en mij? Maar jij, begraaf jouw dode.”
23:16 En Abraám luisterde naar Ephron. En Abraám herstelde [aan] Ephron het zilver, dat hij in de oren van de zonen van Chet sprak: vierhonderd didrachmen van zilver goedgekeurd [door] kooplieden.
23:17 En het veld dat van Ephron is, was in de dubbele grot, dat tegenover [het] gezicht van Mambre ligt. Het veld en de grot die daarin was, en alle bomen die in het veld waren, en alles wat in [zijn] grenzen eromheen is,
23:18 [werd tot] Abraám tot een bezit, vóór de zonen van Chet en allen binnengaande tot in de stad.
23:19 Na dit alles begroef Abraám zijn vrouw Sarra in de grot van het veld van de dubbele, welke is tegenover Mambre: Dit is Chebron in het land van Chanaán.
23:20 En het veld werd bekrachtigd, en de grot die erin was, [tot] Abraám tot [het] bezit van een begraafplaats bij de zonen van Chet.
24:1 En Abraám was [een] oudere, voortschrijdende van dagen. En [de] heer zegende Abraám tegenover alles.
24:2 En Abraám zei [tot] zijn dienaar, tot de oudere van zijn huis, tot degene die de leiding had over al zijn [dingen]: “Plaats jouw hand onder mijn dij,
24:3 en ik zal jou doen zweren [bij de] heer, de Theos van de hemel en de Theos van de aarde, dat jij geen vrouw [tot] mijn zoon Isaák neemt van de dochters van de Chananaion, bij wie ik woon, in het midden van hen.
24:4 Maar jij zult in plaats daarvan naar mijn land gaan, waar ik van was, en tot in mijn stam. En jij zult vandaar een vrouw nemen [tot] mijn zoon Isaák.”
24:5 En de knecht zei tot hem: “Als de vrouw op enig moment niet met mij terug naar dit land wil gaan, zal ik uw zoon dan terugbrengen naar het land waar u vandaan bent gekomen?”
24:6 En Abraám zei tot hem: “Let op voor jezelf [dat jij] mijn zoon daar niet terugbrengt.
24:7 [De] heer, de Theos van [de] hemel en de Theos van de aarde, die mij uit het huis van mijn vader haalde, en uit het land waaruit ik ben geboren, die sprak tot mij, en die zwoer mij bij een eed, zeggende: ‘Ik zal dit land aan jou en jouw zaad geven.’ Hij zal zijn boodschapper voor jou uit sturen. En van daarvandaan zul jij een vrouw [tot] mijn zoon nemen.
24:8 En als de vrouw niet met jou mee wil gaan tot in dit land, zul je verschoond zijn van deze eed. Breng alleen mijn zoon daar niet naar terug.”
24:9 En de dienaar plaatste zijn hand onder de dij van zijn heer Abraám. En zwoer bij een eed tot hem betreffende dit zeggende.
24:10 En de dienaar nam tien kamelen van de kamelen van zijn heer, en van al de goede [dingen] van zijn heer met zichzelf. En hij stond op en ging naar Mesopotamia, naar de stad van Nachor.
24:11 En hij liet de kamelen buiten de stad rusten bij de put van het water tegen [het] late [van de dag], toen de [jonge vrouwen] tevoorschijn kwamen om water te putten.
24:12 En hij zei: “Heer, de Theos van mijn heer Abraám, begunstig mijn weg vóór mij vandaag, en betoon genade met mijn heer Abraám.
24:13 Zie: ik sta op de springbron van water, en de dochters van de mensen verblijvende in de stad komen tevoorschijn om water te putten.
24:14 En het zal de maagd zijn tegen wie ik zou hebben gezegd: ‘Haal uw waterkan, zodat ik zou kunnen drinken’. En zij zal zeggen: ‘Drinkt u maar, en ik zal uw kamelen te drinken geven, totdat ze ophouden te drinken’. Deze ene zul jij prepareren voor jouw meisje tot Isaák. En hierin zal ik weten dat u genade hebt betoond met mijn heer Abraám.”
24:15 En het geschiedde voordat hij zijn spreken in gedachten had voltooid, dat zie: Rebekka kwam tevoorschijn, de [ene] geboren tot Bathouél, [de] zoon van Melcha, de vrouw van Nachor, en broer van Abraám, met een waterkan op haar schouders.
24:16 En de maagd was buitengewoon goed van uiterlijk. Zij was een maagd: geen enkele man kende haar. En bij de springbron komend, vulde zij haar waterkan en klom omhoog.
24:17 En de knecht rende om haar te ontmoeten en zei: “Geef mij een beetje water te drinken vanuit jouw waterkan.”
24:18 En zij zei: “Drink, heer.” En zij haastte zich, en liet de waterkan op haar arm zakken, en gaf hem te drinken, totdat hij ophield met drinken.
24:19 En zij zei: “Ik zal ook water putten voor uw kamelen, totdat allen gedronken zullen hebben.”
24:20 En zij haastte zich, en leegde de waterkan in de geul, en rende toen [opnieuw] tot op de put om water te putten. En zij putte water voor alle kamelen.
24:21 En de mens observeerde haar en bleef stil om te weten of [de] heer zijn weg begunstigde of niet.
24:22 En het geschiedde, toen alle kamelen ophielden met drinken, [dat] de mens gouden oorbellen nam, [elk waard] tot een drachme weegschaalgewicht, en twee armbanden, [en deed ze] om haar handen: tien gouden [shekels zijnde] hun weegschaalgewicht.
24:23 En hij vroeg haar, en zei: “Wiens dochter ben jij? Kondig mij aan of er plaats is voor ons om bij jouw vader te logeren.”
24:24 En zij zei tot hem: “Ik ben [de] dochter van Bathouél, de [zoon] van Melcha, die baarde tot Nachor.”
24:25 En zij zei tegen hem: “Ook is er veel stro en voer en plaats om te logeren.”
24:26 En de mens zijnde goed tevreden bracht eerbetoon aan de heer en zei:
24:27 “Gezegend zij [de] heer, de Theos van mijn heer Abraám, die gerechtigheid en waarheid niet deed verlaten van mijn heer. [De] heer heeft inderdaad tot mij begunstigd tot in [het] huis van de broer van mijn heer.”
24:28 En rennende kondigde de dienstmaagd tot in het huis aan tot haar moeder volgens deze woorden.
24:29 En tot Rebekka was een broer wiens naam Laban [was]. En Laban rende naar de mens, buiten op de springbron.
24:30 En het geschiedde toen hij de oorbellen en de armbanden op de handen van zijn zuster zag, en toen hij de woorden van zijn zuster Rebekka hoorde, zeggende: “Zo sprak de mens tot mij”, dat hij ging naar de mens, zelf staande bij de kamelen bij de springbron.
24:31 En hij zei tot hem: “Kom, treed binnen, gezegende van [de] heer. Waarom buiten staan? Want ik prepareerde het huis en een plaats voor de kamelen.”
24:32 En de mens ging het huis binnen, en loste de kamelen, en gaf stro en voer aan de kamelen, en water voor zijn voeten, en voor de voeten van de mannen [zijnde] met hem.
24:33 En hij plaatste broden vóór hen om te eten. En hij zei: “Ik zal in geen geval eten tot sprekende mijn woorden.” En hij zei: “Spreek.”
24:34 En hij zei: “Ik ben een dienaar van Abraám.
24:35 En [de] heer heeft mijn heer buitengewoon gezegend. En hij werd hoog verheven. En hij gaf aan hem schapen, en kalveren, en zilver, en goudstukken, en dienstknechten, en dienstmaagden, kamelen en ezels.
24:36 En Sarra, de vrouw van mijn heer, baarde één zoon tot mijn heer na zijn wordende oud. En hij gaf aan hem zoveel als van hem was.
24:37 En mijn heer heeft mij laten zweren, zeggende: ‘Jij zult geen vrouw tot mijn zoon nemen uit de dochters van de Chananaion, onder wie ik vertoef in hun land.
24:38 Maar jij moet tot in het huis van mijn vader gaan, en tot in mijn stam, en jij zult een vrouw tot mijn zoon nemen.’
24:39 En ik zei [tot] mijn heer: ‘Misschien wil de vrouw niet met mij meegaan.’
24:40 En hij zei tegen mij: ‘[De] heer, de Theos aan wie ik voor hem welgevallig werd bevonden, hij zal zijn boodschapper met jou uitzenden en jouw weg begunstigen. En jij zult een vrouw tot mijn zoon nemen vanuit mijn stam en vanuit het huis van mijn vader.
24:41 Dan zul jij schuldeloos zijn van mijn vloek. Want wanneer dan ook jij naar mijn stam zult komen en zij haar niet aan jou zouden geven, dan ben je schuldeloos, weg van mijn eed.’
24:42 En komende vandaag bij de springbron zei ik: ‘Heer, de Theos van mijn heer Abraám, als u mijn weg begunstigt waarop ik nu ga,
24:43 zie: ik sta bij de springbron van water, en de dochters van de mensen van de stad komen tevoorschijn om water te putten. En het zal de maagd zijn tegen wie ik moet zeggen: ‘Geef mij een beetje water om te drinken vanuit jouw waterkan’,
24:44 en zij moet dan tegen mij zeggen: ‘Drink, en ik zal water tot uw kamelen putten’. Dit [zal] de vrouw zijn die [de] heer prepareerde voor zijn eigen bediende Isaák. En hierin zul jij weten dat u genade heeft betoond [aan] mijn heer Abraám.
24:45 En het geschiedde voor voltooiende mijn spreken in mijn gedachten, [dat] meteen Rebekka naar voren kwam met de waterkan op haar schouders. En zij daalde af [tot] op de springbron, en putte water. En ik zei tegen haar: ‘Geef mij te drinken.’
24:46 En zij haastte zich en liet de waterkan op haar arm zakken van zichzelf en zei: ‘Drink, en ik zal uw kamelen te drinken geven.’ En ik dronk, en zij gaf de kamelen te drinken.
24:47 En ik vroeg haar en zei: ‘Wiens dochter ben jij?’ En zij zei: ‘Ik ben [de] dochter van Bathouél, [de] zoon van Nachor, die Melcha baarde tot hem.’ En ik deed op haar de oorbellen en de armbanden rond haar handen.
24:48 En zijnde goed tevreden bracht ik eerbetoon aan de heer. En ik zegende de heer, de Theos van mijn heer Abraám, die mij begunstigde op [de] weg van [de] waarheid, om de dochter van de broer van mijn heer te nemen tot zijn zoon.
24:49 Als jullie dan barmhartigheid en gerechtigheid doen jegens mijn heer, verkondig mij dan dat ik naar rechts of naar links mag gaan.”
24:50 En antwoordende zeiden Laban en Bathouél: “Deze zaak kwam voort vanuit [de] heer. Wij zullen niet in staat zijn om goed of slecht tegen te spreken.
24:51 Zie: Rebekka [is] vóór jou. In nemende haar, ren. En laat haar de vrouw zijn tot de zoon van jouw heer, zoals de heer heeft gesproken.”
24:52 En het geschiedde, toen de dienaar van Abraám deze woorden hoorde, [dat] hij eerbetoon deed op de grond aan de heer.
24:53 En de dienaar bracht gereedschap gemaakt van zilver en goud tevoorschijn. En hij gaf kleding aan Rebekka. En hij gaf geschenken aan haar broer en aan haar moeder.
24:54 En zij aten en dronken. En hij en de mannen zijnde bij hem gingen slapen. En staande op [in de] ochtend zei hij: “Zend mij voort, opdat ik mag voortgaan naar mijn heer.”
24:55 En haar broers en moeder zeiden: “Laat de maagd ongeveer tien dagen bij ons blijven. En daarna zal zij voortgaan.”
24:56 Maar hij zei tegen hen: “Houd mij niet vast, want [de] heer begunstigde mijn weg. Zend mij voort, opdat ik mag voortgaan naar mijn heer.”
24:57 En zij zeiden: “Wij moeten de dienstmaagd roepen, en wij moeten haar mond vragen.”
24:58 En zij riepen Rebekka en zeiden tot haar: “Wil jij gaan met deze mens?” En zij zei: “Ik zal gaan.”
24:59 En zij zonden hun zuster Rebekka uit, en haar goederen, en de dienaar van Abraám, en degenen [die] met hem waren.
24:60 En zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: “Jij bent onze zus. Word tot in duizend myriaden, en laat jouw zaad de steden van [jouw] tegenstander beërven.”
24:61 En staande op klommen Rebekka en haar dienstmaagden op de kamelen, en zij gingen met de mens mee. En nemende het meisje Rebekka ging hij voort.
24:62 En Isaák was reizende door het verlatene bij de put van het visioen. En hij verbleef in het land richting [het] zuiden.
24:63 En Isaák ging voort tot in de vlakte tegen de avond in om te mediteren. En met zijn ogen opkijkend, zag hij kamelen aankomen.
24:64 En Rebekka, die met haar ogen opkeek, zag Isaák. En zij sprong van de kameel af.
24:65 En zij zei tot de dienaar: “Wie is die mens gaande in de vlakte om ons te ontmoeten?” En de dienaar zei: “Dit [is] mijn heer.” En zij, hebbende genomen de lichtgewicht bedekking, deed die op.
24:66 En de dienaar vertelde Isaák alle woorden die hij deed.
24:67 En Isaák ging het huis van zijn moeder binnen en nam Rebekka. En zij werd zijn vrouw. En hij hield van haar. En Isaák werd getroost betreffende [de dood van] zijn moeder Sarra.
25:1 En Abraám voegde het nemen van een vrouw toe, wiens naam [was] Chettoura.
25:2 En zij baarde hem Zombran, en Iezan, en Madal, en Madiam, en Iesbok, en Soyé.
25:3 En Iezan verwekte Thaiman, en Saba, en Dedan. En de zonen van Dedan waren Ragouél, en Nabdeél, en [de] Assourieim, en [de] Latousieim, en Laomeím.
25:4 En de zonen van Madiam waren Gephar en Apheír, en Enoch, en Abeira, en Eldaga. Al deze waren zonen van Chettoura.
25:5 Maar Abraám gaf al zijn bezittingen aan zijn zoon Isaák.
25:6 En aan de zonen van zijn bijvrouwen gaf Abraám geschenken. En hij stuurde hen weg van zijn zoon Isaák, [terwijl] hij nog leefde binnenin [het] land van [het] oosten, naar [het] oosten.
25:7 En dit [waren] de jaren van [de] dagen van het leven van Abraám, zoveel als hij leefde, honderd vijfenzeventig jaren.
25:8 En falende stierf Abraám op een goede oude leeftijd, een oude man en vol van dagen. En hij werd toegevoegd aan zijn volk.
25:9 En zijn zonen Isaák en Ismaél begroeven hem in de dubbele grot, in het veld van Ephron, de [zoon] van Saár de Chettaion, die is tegenover Mambre.
25:10 [In] het veld en de grot die Abraám van de zonen van Chet had verworven, daar begroeven zij Abraám en zijn vrouw Sarra.
25:11 En het geschiedde na de dood van Abraám [dat] de Theos zijn zoon Isaák zegende. En Isaák woonde bij de put van het visioen.
25:12 En dit [zijn] de afstammelingen van Ismaél, de zoon van Abraám, die Agar de Aigyptia, de dienstmaagd van Sarra, aan Abraám baarde.
25:13 En dit zijn de namen van de zonen van Ismaél, volgens de namen van hun generaties: Nabaioth, eerstgeborene van Ismaél, en Kedar, en Nabdeél, en Massam,
25:14 en Masma, en Douma, en Masse,
25:15 en Choddan, en Thaiman, en Ietour, en Naphes, en Kedma.
25:16 Dit [zijn] de zonen van Ismaél, en dit [zijn] hun namen in hun tenten en in hun woningen: twaalf heersers overeenkomstig hun naties.
25:17 En dit [zijn] de jaren van het leven van Ismaél: honderd zevenendertig jaren. En falende stierf hij. En hij werd toegevoegd aan zijn familie.
25:18 En hij woonde van Evilat tot Sour, dat tegen [het] gezicht van Aigyptos is, tot aan komende naar [de] Assyrious. Hij woonde tegen [het] gezicht van al zijn broers.
25:19 En dit [zijn] de afstammelingen van Isaák, de zoon van Abraám.
25:20 Abraám verwekte Isaák. En Isaák was veertig jaren toen hij Rebekka, de dochter van Bathuél de Syriër, vanuit Mesopotamia van Syria, de zuster van Laban de Syriër, tot vrouw nam.
25:21 En Isaák smeekte [de] heer betreffende zijn vrouw Rebekka, omdat zij onvruchtbaar was. En de Theos van hem luisterde, en zijn vrouw Rebekka werd zwanger in [de] schoot.
25:22 En de baby’s sprongen in haar. En zij zei: “Als aldus staat te gebeuren tot mij, waarom is dit tot mij?” En zij ging om te informeren bij [de] heer.
25:23 En [de] heer zei tot haar: “Er zijn twee naties in jouw schoot. En twee volkeren uit jouw buik zullen uit elkaar gaan. En [één] volk zal uitstijgen boven [het andere] volk. En de oudere zal een dienaar zijn van de jongere.”
25:24 En de dagen werden vervuld voor haar om te dragen. En aldus was er een tweeling in haar buik.
25:25 En de eerstgeborene kwam tevoorschijn, geheel vuurrood en met een harige huid. En zij noemde zijn naam Esau.
25:26 En daarna kwam zijn broer tevoorschijn, en zijn hand greep de hiel van Esau vast. En zij noemde zijn naam Iakob. En Isaák was zestig jaren toen Rebekka hen baarde.
25:27 En de jonge mannen groeiden. En Esau was een mens bedreven in de jacht, [levende] ruig. Maar Iakob [was] een vindingrijk mens, wonende in een huis.
25:28 En Isaák hield van Esau, omdat zijn jacht voedsel voor hem [was], maar Rebekka hield van Iakob.
25:29 En Iakob kookte stoofpot. En Esau kwam uit de vlakten, falend.
25:30 En Esau zei tegen Iakob: “Laat mij proeven van deze rode stoofpot, want ik faal.” Vanwege dit werd zijn naam Edom genoemd.
25:31 En Iakob zei tegen Esau: “Geef aan mij vandaag jouw geboorterechten.”
25:32 En Esau zei: “Zie: ik ben tot een einde aan het komen, en wat [zijn] dit voor mij, de geboorterechten?”
25:33 En Iakob zei tegen hem: “Zweer aan mij bij een eed vandaag.” En hij zwoer aan hem bij een eed. En Esau gaf de geboorterechten aan Iakob.
25:34 En Iakob gaf Esau brood en linzenstoofpot. En hij at en dronk. En staande op ging hij op weg. En Esau behandelde de geboorterechten als waardeloos.
26:1 En er kwam een hongersnood over het land, los van de vroegere hongersnood, die in de tijd van Abraám was. En Isaák ging naar Abimelech, koning van de Phylistieim, naar Gerara.
26:2 En [de] heer verscheen aan hem en zei: “Daal niet af naar Aigyptos, maar verblijf in het land welke dan ook ik jou zou zeggen.
26:3 En vertoef in dit land. En ik zal bij jou zijn. En ik zal jou zegenen, want ik zal al dit land geven aan jou en jouw zaad. En ik zal mijn eed tot stand brengen die ik aan jouw vader Abraám zwoer.
26:4 En ik zal jouw zaad vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel. En ik zal [aan] jouw zaad al dit land geven. En alle naties van de aarde zullen gezegend zijn in jouw zaad,
26:5 omdat jouw vader Abraám mijn stem gehoorzaamde, en mijn bevelen bewaarde, en mijn geboden en mijn verordeningen en mijn wetten.”
26:6 En Isaák verbleef in Gerara.
26:7 En de mannen van de plaats vroegen betreffende zijn vrouw Rebekka. En hij zei: “Zij is mijn zus”, want hij vreesde om te zeggen: ‘Zij is mijn vrouw’, opdat de mannen van de plaats hem op geen enkel moment zouden doden vanwege Rebekka, want haar verschijning was mooi.
26:8 En hij werd langlevend daar. En Abimelech, de koning van Gerara, boog voorover door het raam en zag Isaák spelen met zijn vrouw Rebekka.
26:9 En Abimelech riep Isaák en zei tegen hem: “Is zij inderdaad jouw vrouw? Waarom [is het] dat jij zei: ‘Zij is mijn zus’?” En Isaák zei tegen hem: “Ik zei [het] om te voorkomen dat ik ooit vanwege haar zou sterven.”
26:10 En Abimelech zei tegen hem: “Waarom deed jij dit tot ons? [Het is een] klein [ding] indien iemand van mijn soort met jouw vrouw naar bed ging, en jij bracht over ons [een zonde van] onwetendheid.”
26:11 En Abimelech gebood al zijn volk en zei: “Ieder [-een] aanrakende deze mens en zijn vrouw zal aansprakelijk zijn tot de dood.”
26:12 En Isaák zaaide in dat land. En hij vond in dat jaar gerst dragende honderd [-voudig]. En [de] heer zegende hem.
26:13 En de mens werd verheven en was zeer voortschrijdend, tot welke [tijd] hij buitengewoon groot werd.
26:14 En er werden tot hem vee van schapen en vee van runderen, en vele bebouwde velden. En de Phylistieim benijdden hem.
26:15 En al de putten die de dienaren van zijn vader hadden gegraven in de tijd van zijn vader, de Phylistieim belemmerden die en vulden deze [met] aarde.
26:16 En Abimelech zei tot Isaák: “Ga voort, weg van ons, want jij bent buitengewoon machtiger geworden dan wij.”
26:17 En Isaák ging uit van daar. En hij logeerde in het ravijn van Gerara, en verbleef daar.
26:18 En Isaák groef opnieuw de putten van water, die de dienaren van zijn vader Abraám hadden gegraven, en de Phylistieim hadden belemmerd na de dood van zijn vader Abraám. En hij noemde hun namen naar de namen die zijn vader [hen] noemde.
26:19 En de dienaren van Isaák groeven in het ravijn van Gerara, en zij vonden daar [een] put [van] levend water.
26:20 En de herders van Gerara vochten met de herders van Isaák, bewerende dat het water van hen was. En zij noemden de naam van de put onrecht, want zij deden hem verkeerd.
26:21 En vertrekkende van daar groef hij een andere put. En zij streefden ook daarom. En hij noemde de naam ervan vijandschap.
26:22 En hij vertrok van daar en groef een andere put. En zij streefden daar niet om. En hij noemde de naam ervan uitgestrektheid, zeggende: “Omdat nu [de] heer ons verwijdde en ons op aarde deed groeien.”
26:23 En hij ging van daar omhoog naar de put van de eed.
26:24 En [de] heer verscheen die nacht aan hem en zei: “Ik ben de Theos van jouw vader Abraám. Wees niet bang, want ik ben met jou. En ik zal jou zegenen, en ik zal jouw zaad vermenigvuldigen door jouw vader Abraám.”
26:25 En hij bouwde daar een altaar, en riep de naam van [de] heer aan. En hij sloeg daar zijn tent op. En daar groeven de dienaren van Isaák een put in het ravijn van Gerara.
26:26 En Abimelech ging van Gerara naar hem toe, evenals zijn bruidsjonker Ochozath en Phichol, de opperbevelhebber van zijn leger.
26:27 En Isaák zei tot hen: “Waarom zijn jullie tot mij gekomen, want jullie verafschuwden mij, en jullie stuurden mij van jullie weg?”
26:28 En zij zeiden: “Ziende hebben wij gezien dat [de] heer met jou was. En we zeiden: ‘Laat er een eed komen tussen ons en tussen jou.’ En wij zullen een verbond maken met jou:
26:29 Jij zult geen kwaad met ons doen, voor zover wij jou niet verafschuwden, en op welke wijze wij jou goed hebben behandeld en jou in vrede hebben uitgestuurd. En nu ben jij gezegend door [de] heer.”
26:30 En hij maakte een feestmaal voor hen. En zij aten en dronken.
26:31 En opstaande in de morgen zwoer ieder bij een eed aan zijn naaste. En Isaák zond hen voort, en zij gingen weg van hem met veiligheid.
26:32 En het geschiedde op die dag [dat] de dienaren van Isaák komende en aan hem rapporteerden betreffende de put die zij groeven. En zij zeiden: “We vonden geen water.”
26:33 En hij noemde het eed. Daarom noemde hij [de] naam [van] die stad put van [de] eed, tot op de dag van vandaag.
26:34 En Esau was veertig jaren, en hij nam [tot] vrouw Ioudith, de dochter van Beoch de Chettaion, en Basemath, dochter van Elon de Chettaion.
26:35 En zij waren strevende [met] Isaák en Rebekka.
27:1 En het geschiedde nadat Isaák oud was geworden, dat zijn ogen [te] stomp waren om te zien. En hij riep Esau, zijn oudere zoon, en zei tot hem: “Mijn zoon.” En hij zei: “Kijk: ik [ben hier].”
27:2 En hij zei: “Kijk: ik ben oud geworden en weet niet de dag van mijn einde.
27:3 Welnu, neem jouw [jacht-] uitrusting, zowel de pijlkoker als de boog, en ga de vlakte in en jaag prooi voor mij.
27:4 En maak voor mij eten, zoals ik ervan hou. En breng [dit] tot mij, zodat ik kan eten, zodat mijn ziel jou mag zegenen, voordat ik sterf.”
27:5 En Rebekka hoorde Isaák tot zijn zoon Esau spreken. En Esau ging tot in de vlakte om prooi te jagen voor zijn vader.
27:6 En Rebekka zei tot haar jongere zoon Iakob: “Kijk: ik hoorde jouw vader spreken tot jouw broer Esau, zeggende:
27:7 ‘Breng prooi tot mij, en maak voedsel voor mij, zodat etende ik jou kan zegenen voor [de] heer voordat ik sterf.’
27:8 Welnu, mijn zoon, luister naar mij zoals ik jou opdracht geef:
27:9 En gaande tot in de schapen neem jij voor mij twee geitjes, zacht en goed. En ik zal ze [tot] voedsel maken voor jouw vader zoals hij ervan houdt.
27:10 En jij zult [dit naar] jouw vader brengen, en hij zal eten, opdat jouw vader jou mag zegenen voordat hij sterft.”
27:11 En Iakob zei tot zijn moeder Rebekka: “Mijn broer is een harige man en ik een gladde man.
27:12 Zou mijn vader mij op enig moment aanraken, en ik voor hem zal zijn als een verachting, en ik een vloek over mezelf zal brengen, en geen zegen.”
27:13 En de moeder zei tot hem: “Op mij [zal zijn] jouw vloek, kind. Luister slechts naar mijn stem. En aldus gaande, breng [ze] naar mij.”
27:14 Hij gaande nam hij [hen] en bracht [hen] naar de moeder. En zijn moeder maakte eten zoals zijn vader ervan hield.
27:15 En Rebekka nemende de betere jachtuitrusting van haar oudere zoon Esau, die bij haar in huis was, en zij deed dit op haar jongere zoon Iakob.
27:16 En zij deed de huiden van de jonge geitjes op zijn armen en op de naakte [delen] van zijn nek.
27:17 En zij gaf het voedsel en de broden die zij maakte in de handen van haar zoon Iakob.
27:18 En hij droeg [dit naar] zijn vader, en zei: “Vader.” En hij zei: “Kijk: ik [ben hier]. Wie ben jij, kind?”
27:19 En Iakob zei [tot] zijn vader: “Ik, Esau, uw eerstgeborene. Ik deed zoals u mij vertelde. Opgestaan zijnde, neem plaats en eet van mijn prooi, opdat uw ziel mij mag zegenen.”
27:20 En Isaák zei tegen zijn zoon: “Wat is dit dat jij [zo] snel vond, kind?” En hij zei: “[Dat] wat [de] heer, de Theos van u, overleverde vóór mij.”
27:21 En Isaák zei tot Iakob: “Nader tot mij, en ik zal jou aanraken, kind, [om zeker te zijn] of jij mijn zoon Esau bent of niet.”
27:22 En Iakob naderde tot zijn vader Isaák. En hij raakte hem aan en zei: “De stem [is] waarlijk [de] stem van Iakob, maar de handen [zijn de] handen van Esau.”
27:23 En hij herkende hem niet, want zijn handen waren als de handen van zijn broer Esau: harig. En hij zegende hem.
27:24 En hij zei: “Ben jij mijn zoon Esau?” En hij zei: “Ik [ben].”
27:25 En hij zei: “Breng mij, en ik zal van jouw prooi eten, kind, opdat mijn ziel jou mag zegenen. En hij bracht [het] tot nabij hem, en hij at. En hij bracht hem wijn, en hij dronk.
27:26 En zijn vader Isaák zei tegen hem: “Nader tot mij en kus mij, kind.”
27:27 En naderbij komende kuste hij hem. En hij rook de geur van zijn kledingstukken, en zegende hem, en zei: “Kijk: [de] geur van mijn zoon [is] als [de] geur van een vol veld, dat [de] heer zegende.
27:28 En moge de Theos jou geven van de dauw van de hemel, en van de vetheid van de aarde, en een menigte graan en wijn.
27:29 En laat naties jou dienen. En laat heersers eer betonen aan jou. En jij wordt heer van jouw broer. En de zonen van jouw vader zullen eer betonen aan jou. Degene die jou vervloekt [zal worden] vervloekt, en degene die jou zegent [zal worden] gezegend.”
27:30 En het geschiedde nadat Isaák ophield zijn zoon Iakob te zegenen, dat het geschiedde toen Iakob van [het] gezicht van zijn vader Isaák wegging, dat zijn broer Esau van de jacht kwam.
27:31 En hij maakte zelf ook eten, en bracht [dit] nabij zijn vader. En hij zei tot de vader: “Sta op, mijn vader, en eet van de prooi van zijn zoon, opdat uw ziel mij mag zegenen.”
27:32 En zijn vader Isaák zei tot hem: “Wie ben jij?” En hij zei: “Ik ben uw eerstgeboren zoon Esau.”
27:33 En Isaák was verbaasd [met een] buitengewoon grote verbijstering. En hij zei: “Wie [is] dan de [ene] jagende prooi voor mij, en brengende [dit] naar binnen tot mij? En ik at van alles vóór jouw komst, en zegende hem, en laat het een zegening zijn.”
27:34 En het geschiedde toen Esau de woorden van zijn vader Isaák hoorde, dat hij het uitriep met een grote en buitengewoon bittere stem. En hij zei: “Zegen dan ook mij, vader!”
27:35 En hij zei tot hem: “[In] komende met bedrog nam jouw broer jouw zegen.”
27:36 En hij zei: “Terecht werd zijn naam Iakob genoemd, want hij heeft mij al voor de tweede [keer] gestampt. Zelfs mijn geboorterechten heeft hij genomen, en nu heeft hij mijn zegen genomen.” En Esau zei [tot] zijn vader: “Laat u geen zegen achter voor mij, vader?”
27:37 En antwoordende zei Isaák tot Esau: “Als ik hem tot jouw heer heb gemaakt, en ik al zijn broers tot zijn dienaren heb gemaakt, om hem [met] graan en wijn te versterken, wat kan ik dan tot jou doen, kind?”
27:38 En Esau zei tot zijn vader: “Is er niet één zegening in u, vader? Zegen dan ook mij, vader.” En Isaák zijnde emotioneel doorboord schreeuwde Esau een geluid hardop, en hij huilde.
27:39 Zijn vader Isaák antwoordde en zei tegen hem: “Kijk: jouw verblijfplaats zal weg van de vetheid van de aarde zijn, en weg van de dauw van de hemel van boven.
27:40 En jij zult op jouw zwaard leven. En jij zult een dienaar zijn van jouw broer. En er zal [een tijd] zijn dat jij zijn juk zult moeten neerhalen en losmaken van jouw nek.”
27:41 En Esau werd boos [op] Iakob vanwege de zegening [waarmee] zijn vader hem zegende. En Esau zei in gedachten: “Laat de dagen van rouw van mijn vader naderen, zodat ik mijn broer Iakob kan doden.”
27:42 En de woorden van haar oudere zoon Esau werden gemeld aan Rebekka. En zendende voort riep zij haar jongere zoon Iakob. En zij zei tegen hem: “Kijk: jouw broer Esau dreigt jou om jou te vermoorden.
27:43 Welnu, kind, luister naar mijn stem: En staande op vlucht tot in Mesopotamia, naar mijn broer Laban, tot in Charran.
27:44 En blijf enige dagen bij hem,
27:45 totdat jouw broers boosheid en woede zich afwendt weg van jou, en hij zal zijn vergeten wat jij hebt gedaan tot hem. En sturende zal ik jou van daar laten ophalen, opdat ik op enig moment kinderloos zou zijn van jullie tweeën op één dag.”
27:46 En Rebekka zei tegen Isaák: “Ik walg van mijn leven, vanwege de dochters van de zonen van Chet. Als Iakob een gemalin zal nemen van de dochters van dit land, waarom [is het] voor mij te leven?”
28:1 En Isaák, hebbende Iakob geroepen, zegende hem en droeg hem op, zeggende: “Jij zult geen vrouw nemen van de dochters van de Chananaion.
28:2 Zijnde opgestaan vlucht jij tot in Mesopotamia, tot in het huis van Bathouél, de vader van jouw moeder. En neem vandaar een vrouw voor jezelf van de dochters van Laban, de broer van jouw moeder.
28:3 En moge mijn Theos jou zegenen, en jou laten toenemen, en jou vermenig¬vuldigen. En jij zal tot bijeenkomsten van naties zijn.
28:4 En moge hij jou de zegen geven van mijn vader Abraám, aan jou en aan jouw zaad na jou, om het land van jouw vertoeven te beërven, dat de Theos gaf aan Abraám.”
28:5 En Isaák stuurde Iakob weg. En hij ging tot in Mesopotamia richting Laban, de zoon van Bethouél de Syros, broer van Rebekka, de moeder van Iakob en Esau.
28:6 En Esau hebbende gezien dat Isaák Iakob zegende en [hem] wegzond tot in Mesopotamia in Syria om vandaar een vrouw voor zichzelf te nemen, in zegenende hem, en gevende opdracht aan hem, zeggende: ‘Jij zult geen vrouw nemen van de dochters van de Chananaion’,
28:7 [dat] Iakob luisterde naar zijn vader en zijn moeder en ging tot in Mesopotamia in Syria.
28:8 Nu Esau ook ziende dat de dochters van Chanaán vóór zijn vader Isaák slecht zijn,
28:9 dat Esau ging tot Ismaél. En hij nam Maéleth, dochter van Ismaél, de zoon van Abraám, [en] zus van Nabeoth, richting zijn vrouwen [als] vrouw.
28:10 En Iakob ging voort van de put van de eed, en vertrok tot in Charran.
28:11 En hij kwam een plaats tegen en sliep daar, want Helios ging onder. En hij nam van [één] van de stenen van de plaats, en legde [het] richting zijn hoofd, en ging slapen op die plaats.
28:12 En hij droomde. En kijk: [er was] een ladder stevig gevestigd in de aarde, waarvan de top tot in de hemel reikte. En de boodschappers van de Theos gingen erop omhoog en omlaag.
28:13 En de heer versterkte erop. En hij zei: “Ik [ben] de Theos van Abraám en de Theos van Isaák, jouw vader. Vrees niet! Het land op welke jij slaapt erop, ik zal het geven aan jou en jouw zaad.
28:14 En jouw zaad zal zijn als zand van de aarde. En het zal worden verbreed op [het] westen, en [het] zuiden, en [het] noorden, en op [het] oosten. En in jou zullen alle stammen van de aarde worden gezegend, en in jouw zaad.
28:15 En kijk: ik ben met jou, beschermende jou in elke weg van welke jij ook mag gaan. En ik zal jou terugbrengen tot in dit land, want op geen enkele manier zou ik jou in de steek laten totdat al mijn doen zoveel als ik sprak tot jou.”
28:16 En Iakob ontwaakte uit zijn slaap. En hij zei: “[De] heer is in deze plaats, maar ik had [het] niet geweten.”
28:17 En hij vreesde, en zei: “Hoe beangstigend [is] deze plaats! Dit is niets anders dan [het] huis van de Theos, en dit [is] de poort van [de] hemel.”
28:18 En Iakob stond op in de morgen en nam de steen die hij daar plaatste richting zijn hoofd. En hij richtte het op [als] een monument en goot olie op de top ervan.
28:19 En hij noemde de naam van die plaats: Huis van Theos. En de naam van de stad daarvoor was Oulamlouz.
28:20 En Iakob zwoer een eed, zeggende: “Als de heer Theos met mij zou zijn, en mij zou bewaken op deze reis die ik ga, en mij brood zou geven om te eten, en een mantel om aan te trekken,
28:21 en mij met veiligheid tot in het huis van mijn vader terug zou brengen, dan zal [de] heer voor mij zijn tot in Theos.
28:22 En deze steen, die ik [als] monument heb opgericht, zal voor mij Theos’ huis zijn. En alles, wat u mij ook zou geven, ik zal een tiende ervan als tiende heffen tot u.”
29:1 En Iakob optillende [zijn] voeten ging tot in [het] land van [het] oosten, naar Laban, de zoon van Bathouél de Syros, broer van Rebekka, moeder van Iakob en Esau.
29:2 En hij zag, en zie: [Er was een] put in de vlakte. En er waren drie kudden schapen die erop rustten, want vanuit die put gaven zij de kudden water. Maar er was een grote steen op de mond van de put.
29:3 En daar kwamen alle kudden samen. En zij rolden de steen weg van de mond van de put, en zij gaven de kudden water, en herstelden de steen op de mond van de put op zijn plaats.
29:4 En Iakob zei tegen hen: “Broers, van welke plaats zijn jullie?” En zij zeiden: “Wij zijn van Charran.”
29:5 En hij zei tegen hen: “Kennen jullie Laban, de zoon van Nachor?” En zij zeiden: “We kennen [hem].”
29:6 En hij zei tegen hen: “Is hij wel?” En zij zeiden: “Hij is wel.” En zie: Zijn dochter Rachel komt met de schapen.
29:7 En Iakob zei: “Er is nog veel dag, [want] nog niet [is het] uur [voor] het vee om bijeen te worden gebracht. Hebbende de schapen water gegeven [en] zendende hen voort, laat [ze] grazen.”
29:8 En zij zeiden: “Wij zijn niet in staat [om dit te doen] tot de samenkoming van alle herders, en zij zouden de steen wegrollen van de mond van de put, en wij zullen de schapen water geven.”
29:9 Terwijl hij sprekende [was] tot hen, en zie: Rachel, de dochter van Laban, kwam met de schapen van haar vader, want zij weidde de schapen van haar vader.
29:10 En het geschiedde toen Iakob zag Rachel, de dochter van Laban, de broer van zijn moeder, en de schapen van Laban, de broer van zijn moeder, dat Iakob naar voren komende de steen wegrolde van de mond van de put. En hij gaf water aan de schapen van Laban, de broer van zijn moeder.
29:11 En Iakob kuste Rachel. En schreeuwende [met] zijn stem huilde hij.
29:12 En hij berichtte aan Rachel dat hij een broer van haar vader is, en dat hij een zoon is van Rebekka. En zij rende naar haar vader om over deze woorden verslag uit te brengen.
29:13 En het geschiedde toen Laban de naam Iakob hoorde, de zoon van zijn zuster, [dat] hij hem tegemoet rende. En hem omhelzende kuste hij hem en bracht hem in zijn huis. En hij beschreef [aan] Laban al deze woorden.
29:14 En Laban zei tegen hem: “Vanuit mijn beenderen en vanuit mijn vlees ben jij.” En hij was een volle maand van dagen bij hem.
29:15 En Laban zei tegen Iakob dat: “Omdat jij mijn broer bent zul jij mij niet zonder betaling dienen. Vertel mij wat jouw loon is.”
29:16 En [tot] Laban waren er twee dochters: [de] naam van de oudere [zijnde] Leia, en [de] naam van de jongere [zijnde] Rachel.
29:17 Maar de ogen van Leia [waren] zwak. Rachel daarentegen was goed [van] het zicht en buitengewoon bloeiend in verschijning.
29:18 En Iakob hield van Rachel. En hij zei: “Ik zal u zeven jaren dienen voor uw jongere dochter Rachel.”
29:19 En Laban zei tot hem: “[Het is] beter voor mij om haar aan jou te geven, dan voor mij om haar aan een andere man te geven. Jij verblijft bij mij.”
29:20 En Iakob diende voor Rachel zeven jaren, en zij waren voor hem als enkele dagen, door zijn liefde voor haar.
29:21 En Iakob zei tegen Laban: “Geef aan mij mijn vrouw, want de dagen zijn vervuld om tot haar binnen te gaan.”
29:22 En Laban verzamelde alle mannen van de plaats, en maakte een bruiloft.
29:23 En het werd avond. En hij nam zijn dochter Leia mee en bracht haar tot Iakob. En Iakob ging binnen naar haar.
29:24 En Laban gaf zijn dienstmaagd Zelpha aan zijn dochter Leia [als] haar dienstmaagd.
29:25 En het gebeurde in de ochtend, en zie: Het was Leia! En Iakob zei tegen Laban: “Wat [is] dit dat u mij hebt aangedaan? [Was het] niet vanwege Rachel [dat] ik voor u diende? En waarom heeft u mij bedrogen?”
29:26 En Laban zei: “Het is niet zo in onze plaats om de jongere voor de oudere te geven.
29:27 Jij voltooit dan deze zevenden, en ik zal aan jou ook deze vrouw geven voor het werk waarvoor jij voor mij zult werken, nog eens zeven jaren.”
29:28 En Iakob deed zo en vervulde deze zevenden. En Laban gaf tot hem zijn dochter Rachel, tot hem [als] vrouw.
29:29 En Laban gaf de dienstmaagd Balla aan zijn dochter [als] haar dienstmaagd.
29:30 En hij ging binnen naar Rachel. En hij hield meer van Rachel dan van Leia. En hij diende hem nog eens zeven jaren.
29:31 Toen de heer Theos zag dat Leia werd gehaat, opende hij haar schoot. Maar Rachel was onvruchtbaar.
29:32 En Leia concipieerde en baarde een zoon tot Iakob. En zij noemde zijn naam Rouben, zeggende: “Omdat [de] heer mijn vernedering zag en hij mij een zoon gaf. Nu dan zal mijn man van mij houden.”
29:33 En zij concipieerde opnieuw en baarde een tweede zoon tot Iakob. En zij zei: “Omdat [de] heer hoorde dat ik gehaat ben, gaf hij daarnaast tot mij ook deze.” En zij noemde zijn naam Symeon.
29:34 En zij concipieerde opnieuw en baarde een zoon, en zei: “In deze tijd zal mijn man bij mij zijn, want ik baarde tot hem drie zonen.” Vanwege dit noemde zij zijn naam Levi.
29:35 En zij concipieerde opnieuw en baarde een zoon, en zei: “Nu opnieuw. Deze [keer] zal ik [de] heer bedanken.” Vanwege dit noemde zij zijn naam Iouda. En zij hield op met baren.
30:1 En Rachel zag dat zij niet had gebaard tot Iakob. En Rachel was jaloers op haar zus. En zij zei tegen Iakob: “Geef mij kinderen. En zo niet, dan zal ik tot een einde komen.”
30:2 En Iakob, woedend op Rachel, zei tegen haar: “Ben ik in de plaats van Theos, die jou [de] vrucht van [de] buik heeft ontnomen?”
30:3 En Rachel zei tegen Iakob: “Zie: mijn dienstmaagd Balla. Ga binnen richting haar, en zij zal op mijn knieën baren, en ook zal ik kinderen voortbrengen vanuit haar.”
30:4 En zij gaf Balla tot hem: haar dienstmaagd tot hem [als] vrouw. En Iakob ging binnen richting haar.
30:5 En Balla, de dienstmaagd van Rachel, concipieerde en baarde tot Iakob een zoon.
30:6 En Rachel zei: “De Theos heeft mij geoordeeld en naar mijn stem geluisterd, en heeft mij via deze [ene] zoon gegeven. Daarom noemde zij zijn naam Dan.”
30:7 En Balla. de dienstmaagd van Rachel, concipieerde opnieuw en baarde een tweede zoon tot Iakob.
30:8 En Rachel zei: “De Theos heeft mij geholpen, en ik werd verdraaid [door] mijn zus, en ik was in staat.” En zij noemde zijn naam Nephthaleím.
30:9 En Leia zag dat zij ophield [met] dragen. En zij nam haar dienstmaagd Zelpha, en gaf haar tot Iakob [als] vrouw. En hij ging binnen richting haar.
30:10 En Zelpha, de dienstmaagd van Leia, concipieerde en baarde tot Iakob een zoon.
30:11 En Leia zei: “[Ik heb] veel geluk.” En zij noemde zijn naam Gad.
30:12 En Zelpha, de dienstmaagd van Leia, concipieerde opnieuw en baarde tot Iakob een tweede zoon.
30:13 En Leia zei: “Ik [ben] gezegend, want de vrouwen verklaren mij gezegend.” En zij noemde zijn naam Aser.
30:14 En Rouben ging voort op [de] dag [van de] tarweoogst, en hij vond appels van mandrakes in het veld. En hij bracht ze naar zijn moeder Leia. En Rachel zei tegen haar zus Leia: “Geef mij van de mandrakes van jouw zoon!”
30:15 En Leia zei: “[Is het] niet voldoende voor jou dat jij mijn man hebt afgenomen? Zul jij ook van de mandrakes van mijn zoon nemen?” En Rachel zei: “Niet zo. Laat hem vannacht met jou naar bed gaan in ruil voor de mandrakes van jouw zoon.”
30:16 En Iakob kwam binnen vanuit [het] veld [tegen de] avond. En Leia kwam hem tegemoet en zei: “Jij zult binnengaan richting mij vandaag, want ik heb jou ingehuurd in ruil voor de mandrakes van mijn zoon.” En hij ging met haar naar bed die nacht.
30:17 En de Theos luisterde naar Leia. En concipiërende baarde zij een vijfde zoon [tot] Iakob.
30:18 En Leia zei: “De Theos gaf aan mij mijn loon, omdat ik mijn dienstmaagd gaf aan mijn man.” En zij noemde zijn naam Issachar, wat loon is.
30:19 En Leia concipieerde opnieuw en baarde een zesde zoon [tot] Iakob.
30:20 En Leia zei: “De Theos heeft mij een goed geschenk gegeven in de huidige tijd. Mijn man zal mij uitkiezen, vanwege hebbende gebaard tot hem zes zonen.” En zij noemde zijn naam Zaboulon.
30:21 Daarna baarde zij een dochter en zij noemde haar naam Deina.
30:22 En de Theos herinnerde zich Rachel. En de Theos luisterde naar haar, en hij opende haar schoot.
30:23 En concipiërende baarde zij tot Iakob een zoon. En Rachel zei: “De Theos verwijderde [van] mij de minachting.”
30:24 En zij noemde zijn naam Ioseph, zeggende: “Laat de Theos nog een zoon toevoegen tot mij.”
30:25 En het geschiedde toen Rachel Ioseph baarde, [dat] Iakob zei tot Laban: “Zend mij weg, zodat ik mag voortgaan tot in mijn plaats en tot in mijn land.
30:26 Geef terug tot mij mijn vrouwen en mijn kinderen, voor wie ik u heb gediend, zodat ik mag voortgaan, want u kent de dienst waarmee ik u heb gediend.”
30:27 En Laban zei tot hem: “Zou ik zelfs kunnen voorspellen of ik genade vóór jou zou vinden? Want de Theos zegende mij [in] jouw entree.
30:28 Beveel jouw loon naar mij toe, en ik zal [het] geven.”
30:29 En Iakob zei: “U weet waarin ik u diende, en hoeveel van uw vee bij mij was.
30:30 Want het was weinig zo veel als tot u was vóór mij, en het groeide uit tot een menigte. En de heer Theos zegende op mijn voet. Nu dan, wanneer zal ik ook voor mijzelf een huis maken?”
30:31 En Laban zei tot hem: “Wat zal ik jou geven?” En Iakob zei tot hem: “U zult mij niets geven. Als u dit woord voor mij doet, zal ik opnieuw uw kudden hoeden en bewaken.
30:32 Laat vandaag al uw schapen passeren en zet apart vandaar elk grijs schaap onder de rammen, en alle witgemengde en gespikkelde onder de geiten. Het zal voor mij [het] loon zijn.
30:33 En mijn gerechtigheid zal de volgende dag naar mij luisteren, want mijn loon [is] vóór u. Alles wat niet gespikkeld en witgemengd mag zijn onder de geiten, en grijs onder de rammen, zal worden [als] gestolen naast mij.”
30:34 En Laban zei tot hem: “Laat het zijn naar jouw woord.”
30:35 En hij zette op die dag de gespikkelde en de witgemengde mannetjesgeiten apart, en alle gespikkelde en de witgemengde vrouwtjesgeiten, en alle grijze, degene die onder de rammen was, en eenieder die wit was onder hen. En hij gaf [hen] in [de] hand van zijn zonen.
30:36 En hij plaatste een afstand van drie reisdagen tussen hen en tussen Iakob. En Iakob hoedde de overgebleven schapen van Laban.
30:37 En Iakob nam voor zich een tak van groene populier, en van walnoot, en van [de] plataan. En Iakob pelde ze [tot in] witte afgepelden, scheurende weg het groen. En er verscheen op de takken de witte streep die hij afpelde [tot] veel-gekleurd.
30:38 En hij plaatste de takken die hij afpelde in de kanalen van de drinkbakken van het water, zodat wanneer de schapen kwamen drinken voor de takken, degenen die kwamen om te drinken zouden worden gestimuleerd tot in de takken,
30:39 en de schapen zouden witgemengde, en gekleurde, en asgrauw-gespikkelde [jongen] voortbrengen.
30:40 En Iakob zette de lammeren apart. En hij zette een a witgemengde ram voor de schapen, en elke gekleurde tussen de lammeren. En hij verdeelde voor zichzelf de kudden en mengde ze niet onder de schapen van Laban.
30:41 En het geschiedde in de tijd waarin de schapen in [de] schoot werden gestimuleerd, [dat] Iakob nemende [ze] de takken zette voor de schapen in de drinkbakken [teneinde] hen te stimuleren door de staven.
30:42 Maar telkens als de schapen baarden, plaatste hij ze niet. En de ongemarkeerde werden die van Laban, en de gemarkeerde van Iakob.
30:43 En de mens werd heel, heel rijk. En hij had veel vee, en runderen, en dienstknechten, en dienstmaagden, en kamelen, en ezels.
31:1 En Iakob hoorde de woorden van de zonen van Laban, zeggende: “Iakob heeft alles van onze vader genomen. En in de [dingen] van onze vader heeft hij al deze glorie gemaakt.”
31:2 En Iakob zag het gezicht van Laban. En zie: hij was niet richting hem zoals gisteren en [de] derde dag [ervoor].
31:3 En [de] heer zei tot Iakob: “Keer terug naar het land van jouw vader en naar jouw familie, en ik zal bij jou zijn.”
31:4 En sturende riep Iakob Leia en Rachel naar de vlakte waar de kudden waren.
31:5 En hij zei tot hen: “Ik zie het gezicht van jullie vader, dat het niet richting mij is zoals gisteren en [de] derde dag [ervoor]. Maar de Theos van mijn vader was met mij.
31:6 Maar jullie weten ook zelf dat ik met al mijn kracht jullie vader heb gediend.
31:7 Maar jullie vader heeft mij bedrogen en mijn loon veranderd met de tien lammeren. En de Theos gaf hem niet [de macht] om kwaad [tegen] mij te doen.
31:8 Als hij aldus zou hebben gezegd: ‘De veelkleurigen zullen jouw loon zijn, dan zouden alle schapen vele kleuren dragen.’ En als hij zou hebben gezegd: ‘De witten zullen jouw loon zijn, dan zouden alle schapen wit dragen.’
31:9 Zo verwijderde de Theos al het vee van jullie vader en hij gaf het aan mij.
31:10 En het geschiedde toen de schapen werden gestimuleerd in [de] schoot concipiërende, dat ik ze zag met mijn ogen in slaap. En zie: de mannetjesbokken en de rammen bestegen de schapen en de vrouwtjesgeiten: witgemengd en veelkleurig en asgrauw gespikkeld.
31:11 En de boodschapper van de Theos zei tijdens [de] slaap tegen mij: ‘Iakob!’ En ik zei: ‘Wat is er?’
31:12 En hij zei: ‘Kijk omhoog [met] jouw ogen, en zie de mannetjesbokken en de rammen die de schapen en de vrouwtjesbokken bestijgen: witgemengd en veelkleurig en asgrauw gespikkeld, want ik heb gezien zoveel als Laban doet tot jou.
31:13 Ik ben de Theos, de ene verschijnende aan jou in [de] plaats van Theos, waar jij een monument voor mij hebt gezalfd, en tot mij daar een gelofte hebt afgelegd. Nu dan, sta op en ga voort van dit land. En ga voort tot in het land van jouw geboorte. En ik zal met jou zijn.’ ”
31:14 En antwoordende zeiden Rachel en Leia tot hem: “Is er voor ons niet nog steeds een deel of erfenis in het huis van onze vader?
31:15 [Worden wij] niet als vreemdelingen voor hem beschouwd, want hij heeft ons verkocht? En door op te eten, verslond hij ons zilver.
31:16 Alle rijkdom en de glorie die de Theos van onze vader heeft weggenomen, zal van ons zijn en van onze kinderen. Welnu, zoveel als de Theos heeft gezegd tot jou, doe [dat]!”
31:17 En Iakob stond op en nam zijn vrouwen en kinderen mee op de kamelen.
31:18 En hij nam al zijn goederen, en al zijn toebehoren die hij in Mesopotamië had gekocht, en al zijn [zaken], om op weg te gaan naar zijn vader Isaák in [het] land Chanaán.
31:19 En Laban ging heen om zijn schapen te scheren. En Rachel stal afgodsbeeldjes van haar vader.
31:20 En Iakob verborg [hun vertrek voor] Laban de Syros, [om zo] niet aan te kondigen tot hem dat hij wegrennende [is].
31:21 En hij rende weg, hijzelf en al de zijnen. En hij stak de rivier over en ging de berg van Galaád in.
31:22 Maar op de derde dag werd het aan Laban de Syros bekendgemaakt dat Iakob was weggerend.
31:23 En hij nam al zijn broers met zich mee en achtervolgde hem zeven dagreizen. En hij achterhaalde hem in de berg van Galaád.
31:24 En de Theos kwam tot Laban de Syros tijdens [de] slaap in de nacht en zei tegen hem: “Pas op, opdat jij niet op enig moment kwaad zou spreken tegen Iakob.”
31:25 En Laban achterhaalde Iakob. En Iakob sloeg zijn tent op in de berg. En Laban plaatste zijn broers in de berg van Galaád.
31:26 En Laban zei tegen Iakob: “Wat heb jij gedaan? Waarom rende jij stiekem weg en plunderde jij mij en nam jij mijn dochters mee als gevangenen [genomen door het] zwaard?
31:27 Want als jij het mij had gezegd, zou ik jou zelfs met blijdschap hebben uitgezonden, en met muziek en tamboerijnen en harpen.
31:28 En ik [werd] niet waardig [geacht] om mijn kinderen en mijn dochters innig te kussen. Welnu, jij handelde onverstandig.
31:29 En nu heeft mijn hand de macht om kwaad [tegen] jou te doen. Maar de Theos van jouw vader zei gisteren tegen mij, zeggende: ‘Pas op voor jezelf, opdat jij op enig moment kwaad zou spreken tegen Iakob.’
31:30 Nu dan, ga heen, want met verlangen verlangde jij om voort te gaan tot in het huis van jouw vader. [Maar] waarom heb jij mijn goden gestolen?”
31:31 En antwoordende zei Iakob tegen Laban: “Omdat ik vreesde, want ik zei: ‘Op geen enkel moment zou u uw dochters van mij wegnemen, en al mijn [bezittingen].’ ”
31:32 En Iakob zei: “Bij wie dan ook u uw goden zult vinden, hij zal niet leven voor onze broeders. Herken wat van mij is van de [dingen] van u, en neem [dit].” En hij herkende niet onder [wat] van hem was: niet één [ding]. Maar Iakob wist niet dat zijn vrouw Rachel ze had gestolen.
31:33 En binnengaande doorzocht Laban het huis van Leia, maar hij vond niet. En hij kwam uit het huis van Leia, en zocht in het huis van Iakob, en in het huis van de twee dienstmaagden, en vond niet. En hij ging ook het huis van Rachel binnen.
31:34 Rachel nam de afgoden, deed ze in de pakzadels van de kameel, en zat erop.
31:35 En zij zei tegen haar vader: “Draag [er] niet zwaar [aan], heer. Ik zal niet voor u kunnen opstaan, want de gewoonte van vrouwen is tot mij.” Laban doorzocht het [hele] huis en vond de afgoden niet.
31:36 En Iakob werd boos en twistte [met] Laban. En reagerende zei Iakob tot Laban: “Wat is mijn misdaad en wat is mijn zonde, dat u mij achtervolgde,
31:37 en dat u alle goederen van mijn huis hebt doorzocht? Wat heeft u gevonden van alle goederen van uw huis? Zet [dit] hier tussen uw broers en mijn broers, en laat ze terechtwijzen tussen ons twee!
31:38 Deze twintig jaren ben ik bij u geweest. Uw schapen en uw vrouwelijke geiten waren niet onvruchtbaar. Ik heb geen rammen van uw schapen gegeten.
31:39 Dat genomen door de wilde beesten bracht ik niet tot u. Ik heb [hier-] voor zelf betaald, [de] diefstallen overdag en [de] diefstallen ‘s nachts.
31:40 Ik brandende van verzengende hitte overdag, en van de ijzige kou van de nacht. En mijn slaap vertrok van mijn ogen.
31:41 Deze twintig jaren ben ik in uw huis geweest. Ik heb u veertien jaren gediend voor uw twee dochters, en zes jaren onder uw schapen. En u hebt mijn loon bedrogen [met] tien ooilammeren.
31:42 Tenzij de Theos van Abraám, en de vrees van mijn vader Isaák met mij was, zou u mij nu leeg hebben weggestuurd. De Theos zag mijn vernedering en het zware zwoegen van mijn handen, en hij berispte u gisteren.”
31:43 En antwoordende zei Laban tot Iakob: “De dochters [zijn] mijn dochters, en [de] zonen mijn zonen, en het vee mijn vee. En alles wat jij ziet is van mij, en het [eigendom] van mijn dochters. Wat zal ik vandaag met hen doen, of met de kinderen van hen die zij hebben gebaard?
31:44 Welnu, kom, laten we een verbond sluiten, zowel ik als jij. En het zal tot [een] getuigenis zijn tussen mij en jou.” En hij zei tegen hem: “Zie: er is niemand bij ons. Zie: de Theos is getuige tussen mij en jou.”
31:45 En Iakob nam een steen en plaatste die [als een] monument.
31:46 En Iakob zei tegen zijn broers: “Verzamel stenen!” En zij verzamelden stenen en maakten een heuvel. En zij aten daar op de heuvel. En Laban zei tegen hem: “Deze heuvel getuigt tussen mij en jou vandaag.”
31:47 En Laban noemde het: de heuvel van getuigenis. En Iakob noemde het: [de] heuvel [is] getuige.
31:48 En Laban zei tot Iakob: “Zie: deze heuvel en het monument dat ik tussen mij en u heb geplaatst: deze heuvel getuigt, en dit monument getuigt.” Daarom werd zijn naam genoemd: de heuvel getuigt.
31:49 En het visioen waarvan hij zei: “Laat de Theos tussen mij en jou kijken, dat we [de] ander van [de] ander zullen verlaten.
31:50 Als jij mijn dochters zou vernederen, als jij in aanvulling op mijn dochters echtgenotes neemt, pas dan op dat niemand bij ons ziende is [maar] de Theos [is] getuige tussen mij en tussen jou.”
31:51 En Laban zei tot Iakob: “Zie: deze heuvel is een getuige, en dit monument.
31:52 Want als ik niet naar jou zou oversteken, zou jij ook niet naar mij moeten oversteken, want onheil [ligt] voorbij deze heuvel en dit monument.
31:53 De Theos van Abraám en de Theos van Nachor oordeelt tussen ons.”
31:54 En Iakob zwoer bij een eed overeenkomstig de vrees van zijn vader Isaák. En hij bracht een offer in de berg en riep zijn broers. En zij aten en dronken en gingen slapen in de berg.
31:55 En Laban opstaande in de morgen, kuste zijn zonen en dochters en zegende hen. En Laban keerde zich om [en] ging voort naar zijn plaats.
32:1 En Iakob ging voort tot in zijn eigen weg. En hebbende ophoog gekeken zag hij [het] gelegerde kamp van Theos. En de boodschappers van de Theos ontmoetten hem.
32:2 En Iakob zei, toen hij hen zag: “Dit is [het] kamp van Theos.” En hij noemde de naam van die plaats: Kampen.
32:3 En Iakob zond boodschappers voor zich uit naar zijn broer Esau, in het land van Seéir, in de regio van Edom.
32:4 En hij gaf opdracht aan hen zeggende: “Zo zullen jullie zeggen [tot] mijn heer Esau: ‘Zo zegt uw dienaar Iakob: Ik verbleef als vreemdeling bij Laban en bracht tijd door tot op heden.
32:5 En er kwamen runderen tot mij, en ezels, en schapen, en dienstknechten, en dienstmaagden. En ik zond om tot mijn heer Esau aan te kondigen, opdat uw dienaar genade zou mogen vinden vóór u.’ ”
32:6 En de boodschappers keerden terug naar Iakob zeggende: “Wij kwamen tot uw broer Esau. En zie: hij komt u tegemoet, en vierhonderd mannen met hem.”
32:7 En Iakob werd buitengewoon bevreesd, en was verbijsterd. En hij verdeelde het volk dat bij hem was, en de koeien, en de kamelen, en de schapen, in twee kampen.
32:8 En Iakob zei: “Als Esau in het ene kamp zou komen en het zou verslaan, zal het tweede kamp zijn tot in wordende gered.”
32:9 En Iakob zei: “De Theos van mijn vader Abraám, en de Theos van mijn vader Isaák, heer, de ene zeggende tegen mij: ‘Ren tot in het land van jouw geboorte, en ik zal goed doen tot jou.’
32:10 Het maakte mij voldoende, weg van alle gerechtigheid en weg van alle waarheid, die u deed tot uw dienaar. Want met deze staf van mij ben ik deze Iordanes overgestoken en nu ben ik geworden tot in twee kampen.
32:11 Verlos mij uit [de] hand van mijn broer, van [de] hand van Esau, want ik vrees hem, opdat hij niet zou komen dat hij mij zou verslaan, en [de] moeder over kinderen.
32:12 Maar u zei: ‘Ik zal jou goed doen, en jouw zaad maken als het zand van de zee, dat niet zal worden geteld onder de menigte.’ ”
32:13 En die nacht ging hij daar slapen. En hij nam geschenken die hij meebracht, en stuurde naar zijn broer Esau:
32:14 tweehonderd vrouwtjesgeiten, twintig mannetjesgeiten, tweehonderd schapen, twintig rammen,
32:15 dertig zogende kamelen en hun kinderen, veertig koeien, tien stieren, twintig ezels en tien veulens.
32:16 En hij gaf ze [aan] zijn dienaren: een kudde alleen. En hij zei [tot] zijn dienaren: “Jullie gaan voort vóór mij en maken ruimte tussen kudde en kudde.”
32:17 En hij gaf opdracht aan de eerste, zeggende: ‘Als mijn broer Esau jou zou ontmoeten, en hij jou zou vragen, zeggende: ‘Wie ben jij, en waar mag jij heen gaan, en wie [zijn] dat gaande vóór jou?’,
32:18 zul jij zeggen: ‘Uw dienaar Iakob heeft geschenken gestuurd tot mijn heer Esau. En zie: hij [is] achter ons.’ ”
32:19 En hij gaf opdracht aan de eerste, en aan de tweede, en aan de derde, en aan al degenen gaande ervoor na deze kudden, zeggende: “Volgens dit gezegde spreken jullie [tot] Esau wanneer jullie hem vinden.
32:20 En jullie zullen zeggen: ‘Zie, uw dienaar Iakob komt achter ons aan. Want hij zei: Ik zal zijn gezicht sussen met de geschenken gaande vóór hem, en daarna zal ik zijn gezicht zien, want misschien zal hij mijn gezicht gunstig ontvangen.’ ”
32:21 En de geschenken gingen vóór zijn gezicht. En hij ging die nacht slapen in het kamp.
32:22 En opstaande die nacht nam hij de twee vrouwen en de twee dienstmaagden, en de elf kinderen, en stak de doorwaadbare plaats van Iabok over.
32:23 En hij nam ze, en stak de stroom over, en deed al dat van hem [is] oversteken.
32:24 En Iakob bleef alleen achter. En een mens worstelde met hem tot [de] ochtend.
32:25 En hij zag dat hij niet in staat was hem [te overwinnen]. En hij raakte de breedte van zijn dij aan. En hij verlamde de breedte van de dij van Iakob in zijn worsteling met hem.
32:26 En hij zei tegen hem: “Stuur mij [weg],” want de dageraad kwam op. Maar hij zei: “In geen geval zal ik u wegsturen als u mij niet zou zegenen.”
32:27 En hij zei tot hem: “Wat is jouw naam?” En hij zei: “Iakob”.
32:28 En hij zei tot hem: “Jouw naam zal niet langer Iakob worden genoemd, maar Israél zal jouw naam zijn, want jij groeide in kracht met de Theos en jij zult zijn met machtige mensen.”
32:29 En Iakob vroeg en zei: “Maak mij uw naam bekend.” En hij zei: “Waarom [is] dit [dat] jij mijn naam vraagt?” En hij zegende hem daar.
32:30 En Iakob noemde de naam van die plaats: Verschijning van Theos, want [hij zei:] “Ik zag de Theos van gezicht tot gezicht, en mijn ziel werd behouden.”
32:31 En de Helios stond op tot hem toen hij voorbij het uiterlijk van de Theos ging, maar hij hinkte in zijn dij.
32:32 Vanwege dit eten de zonen van Israél op geen enkele manier de zenuw [door] welke hij verlamd werd, die is op de breedte van de dij, tot op deze dag, want hij raakte de breedte van de dij van Iakob aan, van de zenuw waarin hij verlamd werd.
33:1 En Iakob opkijkende zag. En zie: zijn broer Esau [was] komende, en vierhonderd mannen met hem. En Iakob verdeelde de kinderen over Leia en over Rachel, en de twee dienstmaagden.
33:2 En hij deed de twee dienstmaagden en hun zonen als eerste [gaan], en Leia en haar kinderen daarna, en Rachel en Ioseph als laatste.
33:3 Maar hij ging voor hen uit, en bracht zevenmaal eerbetuigingen op de grond, totdat hij [tot] zijn broer naderde.
33:4 En Esau rende hem tegemoet. En hem vastpakkend kuste hij [hem]. En hij viel hem om de hals en kuste hem. En zij huilden allebei.
33:5 En Esau opkijkende zag de vrouwen en de kinderen en zei: “Wat zijn deze tot jou?” En hij zei: “De kinderen waarmee de Theos barmhartigheid betoonde aan uw dienaar.”
33:6 En de dienstmaagden en hun kinderen kwamen naderbij, en brachten eerbetoon.
33:7 En Leia en haar kinderen kwamen naderbij en brachten eerbetoon. En hierna kwamen Rachel en Ioseph naderbij, en brachten eerbetoon.
33:8 En hij zei: “Wat zijn dit tot jou, al deze kampen die ik heb ontmoet?” En hij zei: “Opdat uw dienaar gunst bij u zou mogen vinden, heer.”
33:9 En Esau zei: “Er is veel tot mij, broer. Laat het jouwe van jou zijn.”
33:10 En Iakob zei: “Als ik gunst vond vóór u, neem dan de geschenken via mijn handen. Hierdoor zag ik uw gezicht, alsof iemand [het] gezicht van Theos zou hebben mogen gezien, en goed over mij zou denken.
33:11 Neem de [gaven] van mijn zegeningen, die ik u heb gebracht, omdat de Theos barmhartigheid aan mij heeft getoond, en er is voor mij alles [dat ik nodig ben].” En hij dwong hem, en hij nam [dit aan].
33:12 En hij zei: “Vertrekkende zullen we recht [-uit] gaan.”
33:13 En hij zei tot hem: “Mijn heer weet dat de kinderen teer zijn, en de schapen en de ossen bij mij zijn aan het bevallen. Als ik ze dan nog een dag zou opdrijven, zal al het vee sterven.
33:14 Laat mijn heer voortgaan vóór zijn dienaar. En ik zal kracht winnen op de weg overeenkomstig [het] gemak van de tocht vóór mij, en overeenkomstig [de] voet van de knaapjes, tot mij komst tot mijn heer tot in Seéir.”
33:15 En Esau zei: “Ik zal bij jou achterlaten van het volk van [degenen] die bij mij zijn.” En hij zei: “Waarom dit? [Het is] genoeg dat ik bij u in de gunst ben gekomen, heer.”
33:16 En Esau keerde op die dag terug op zijn weg naar Seéir.
33:17 En Iakob vertrok tot in [zijn] tenten. En hij maakte zich daar een onderkomen. En voor zijn vee maakte hij [ook] tenten. Daarom noemen zij de naam van die plaats: Tenten.
33:18 En Iakob kwam te Salem, een stad van Sikima, die in [het] land van Chanaán is, toen hij terugkeerde uit Mesopotamia van Syria. En hij sloeg zijn kamp op naast [het] gezicht van de stad.
33:19 En hij verwierf het deel van het veld, waar hij zijn tent zette, van Emmor, [de] vader van Sychem, [voor] honderd lammeren.
33:20 En hij richtte daar een altaar op en riep de Theos van Israél aan.
34:1 En Deina, de dochter die Leia tot Iakob baarde, ging voort om de dochters van de inheemse bewoners te observeren.
34:2 En Sychem, de zoon van Emmor de Evaios, de heerser van het land, zag haar. En nemende haar sliep hij met haar en vernederde haar.
34:3 En hij wijdde zich aan de ziel van Deina, de dochter van Iakob. En hij hield van de maagd. En hij sprak over de gedachte van haar maagd [-delijkheid].
34:4 Sychem sprak tot zijn vader Emmor en zei: “Neem deze dienstmaagd voor mij tot vrouw.”
34:5 En Iakob hoorde dat de zoon van Emmor zijn dochter Deina had onteerd, terwijl zijn zonen met zijn vee in de vlakte waren. En Iakob bleef stil totdat zij kwamen.
34:6 En Emmor, de vader van Sychem, ging naar Iakob toe om met hem te spreken.
34:7 En de zonen van Iakob kwamen uit de vlakte. En toen zij hoorden, werden de mannen doorboord, en het was buitengewoon verontrustend tot hen, want hij deed een onfatsoenlijke [handeling] in Israél, slapen met de dochter van Iakob. En op deze manier moet het niet zijn.
34:8 Emmor sprak tot hen en zei: “Mijn zoon Sychem prefereert in zijn ziel uw dochter. Geef haar daarom aan hem [als] vrouw,
34:9 en trouw onderling met ons. Geef ons jullie dochters en neem onze dochters voor jullie zonen.
34:10 En woon onder ons. En zie: het land is uitgestrekt vóór jullie. Woon erin en [drijf] er handel in, en verwerf er bezittingen in.”
34:11 En Sychem zei tot haar vader en tot haar broers: “Ik wil gunst bij jullie vinden, en wij zullen alles geven wat jullie zouden zeggen.
34:12 Vermenigvuldig de bruidsschat buitengewoon, en ik zal alles geven wat jullie mij zullen zeggen. En jullie zullen mij dit kind tot vrouw geven.”
34:13 En de zonen van Iakob beantwoordden Sychem en zijn vader Emmor met bedrog, en zij spraken tot hen, want zij onteerden hun zuster Deina.
34:14 En Symeon en Levi, de broers van Deina, zeiden tot hen: “Wij zullen niet in staat zijn om deze zaak te doen, om onze zuster te geven aan een mens die een voorhuid heeft, want het is een smaad voor ons.
34:15 Alleen hierin zullen wij als jullie zijn, en onder jullie wonen, als jullie zouden worden zoals wij, in dat iedere mannelijke van jullie wordt besneden.
34:16 En wij zullen onze dochters aan jullie geven, en wij zullen van jullie dochters voor onszelf tot vrouwen nemen. En wij zullen bij jullie wonen, en wij zullen één ras zijn.
34:17 Maar als jullie niet naar ons zouden luisteren, over het worden besneden, [dan] nemende onze dochter zullen wij voortgaan.”
34:18 En de woorden waren aangenaam voor Emmor en voor Sychem, de zoon van Emmor.
34:19 En de jonge [-man] nam geen tijd om dit woord te doen, want hij klampte zich vast aan de dochter van Iakob. En hij was de meest eervolle van allen in het huis van zijn vader.
34:20 En Emmor en zijn zoon Sychem kwamen tot de poort van hun stad, en spraken tot de mannen van hun stad, zeggende:
34:21 “Deze mensen zijn vredelievend. Laat ze bij ons op het land wonen, en laat ze er handel in drijven. En zie: het land is uitgestrekt vóór hen. Wij zullen tot onszelf vrouwen nemen van hun dochters, en wij zullen onze dochters aan hen geven.
34:22 Alleen hierin zullen de mensen zijn als wij, om bij ons te wonen, om één volk te zijn, in ieder mannelijke van ons wordende besneden, zoals ook zij zijn besneden.
34:23 En zal hun vee niet van ons zijn, en hun viervoetige [dieren], en hun bezittingen? Laten we alleen hierin zijn zoals zij, en zij zullen bij ons wonen.”
34:24 En zij luisterden naar Emmor en zijn zoon Sychem, allen die uitgingen bij de poort van hun stad. En zij werden besneden in het vlees van hun voorhuid, elk mannelijke.
34:25 En het geschiedde op de derde dag, toen zij in doodsangst waren, [dat] de twee zonen van Iakob, Symeon en Levi, broers van Deina, iedere man nemende zijn zwaard, veilig de stad binnengingen, en iedere mannelijke doodden.
34:26 En zij doodden ook Emmor en zijn zoon Sychem door [de] mond van [het] zwaard. En zij namen Deina mee uit het huis van Sychem en gingen voort.
34:27 Maar de zonen van Iakob kwamen over de gewonden en plunderden de stad waarin hun zuster Deina was onteerd.
34:28 En zij namen hun schapen, en hun runderen, en hun ezels, en zoveel als er in de stad was, en zoveel als er op de vlakte was.
34:29 En zij namen alle lichamen gevangen, en al hun bezittingen, en hun vrouwen. En zij plunderden zoveel als er in de stad was, en zoveel als er in de huizen was.
34:30 En Iakob zei tot Symeon en Levi: “Jullie hebben mij verafschuwd gemaakt, zodat ik slecht zou zijn voor al de [-genen] bewonende het land, zowel onder de Chananaion als onder de Pherezaion. En ik ben zeer weinig in aantal. En zich verzamelende tegen mij zullen zij mij neerhalen, en ik zal worden uitgewist, ik en mijn huis.”
34:31 En zij zeiden: “Maar zij behandelden ons zusje als een hoer!”
35:1 En de Theos zei tegen Iakob: “Opstijgende, ga omhoog naar de plaats Baithel, en verblijf daar. En maak daar een altaar voor de god die aan jou verscheen in het wegrennen van [het] gezicht van jouw broer Esau.”
35:2 En Iakob zei tot zijn huis en tot allen bij hem: “Verwijder de vreemde goden uit jullie midden, en reinig en verander jullie kleren.
35:3 En opstijgende laten wij omhooggaan naar Baithel. En laten wij daar een altaar maken voor de god die naar mij luisterde in [de] dag van beproeving, die bij mij was, en mij behoedde op de weg die ik ging.”
35:4 En zij gaven aan Iakob de vreemde goden, die in hun handen waren, en de oorringen in hun oren. En Iakob verborg ze onder de terpentijnboom, de ene in Sikima. En hij vernietigde ze tot op de dag van vandaag.
35:5 En Israél steeg op van Sikima. En er was angst voor Theos in de steden rondom hen. En zij gingen niet achter de zonen van Israél aan.
35:6 En Iakob kwam tot in Louza, dat in [het] land Chanaán is, dat is Baithel, hij en al het volk dat met hem [was].
35:7 En hij bouwde daar een altaar. En noemde de naam van de plaats Baithel, want daar verscheen de Theos aan hem in zijn wegrennen van het gezicht van zijn broer Esau.
35:8 En Debora, de verzorgster van Rebekka, stierf en werd begraven beneden Baithel onder de eik. En Iakob noemde zijn naam: Eik van rouw.
35:9 En de Theos verscheen opnieuw aan Iakob in Louza, [als] toen hij uit Mesopotamia van Syria kwam, en de Theos hem zegende.
35:10 En de Theos zei tegen hem: “Jouw naam zal niet langer Iakob heten, maar Israél zal jouw naam zijn.” En hij noemde zijn naam: Israél.
35:11 En de Theos zei tegen hem: “Ik [ben] jouw Theos. Neem toe en vermenigvuldig! Volken en bijeenbrengingen van volken zullen uit jou zijn, en koningen zullen voortkomen vanuit uw lendenen.
35:12 En het land dat ik aan Abraám en Isaák heb gegeven, geef ik aan jou. Het zal tot jou zijn. En tot jouw zaad na jou zal ik dit land geven.”
35:13 En de Theos steeg van hem op, van de plaats waar hij met hem sprak.
35:14 En Iakob richtte een monument op in de plaats waar de Theos met hem sprak, een monument van steen. En hij offerde daarop een plengoffer en goot er olijfolie op.
35:15 En Iakob noemde de naam van de plaats waar de Theos daar met hem sprak: Baithel.
35:16 En Iakob verwijderde uit Baithel, [en] sloeg zijn tent op voorbij de toren van Gader. En het geschiedde toen hij Chabratha naderde om Ephratha binnen te gaan, dat Rachel voortbracht. En in haar voortbrenging leed zij door barensweeën.
35:17 En het geschiedde toen zij pijnlijk voortbracht, [dat] de vroedvrouw tot haar zei: “Houd moed, want ook dit is een zoon tot jou.”
35:18 En het geschiedde in haar laten gaan van de ziel, want zij was stervende, [dat] zij zijn naam noemde: Zoon van mijn pijn. Maar [de] vader noemde zijn naam: Beniamin.
35:19 En Rachel stierf, en werd begraven op de weg in de richting van Ephratha; dit is Bethleém.
35:20 En Iakob richtte een monument op, bovenop haar graf. Dit is [het] monument op het graf van Rachel, tot op deze dag.
35:21 En het geschiedde toen Israél in dat land verbleef, [dat] Rouben ging en sliep met Balla, de bijvrouw van zijn vader Iakob. En Israél hoorde het, en het leek slecht vóór hem.
35:22 En de zonen van Iakob waren twaalf.
35:23 [De] zonen van Leia: Rouben, de eerstgeborene van Iakob, Symeon, Levi, Ioudas, Issachar, Zaboulon.
35:24 En [de] zonen van Rachel: Ioseph en Beniamin.
35:25 En [de] zonen van Balla, [de] dienstmaagd van Rachel: Dan en Nephthaleím.
35:26 En [de] zonen van Zelpha, [de] dienstmaagd van Leia: Gad en Aser. Dit [zijn de] zonen van Iakob, degenen die tot hem werden geboren in Mesopotamia in Syria.
35:27 En Iakob kwam tot zijn vader Isaák, in Mambre, in een stad van de vlakte (dit is Chebron) in [het] land van Chanaán, waar Abraám en Isaák vertoefden.
35:28 En de dagen van Isaák, die hij leefde, waren honderd tachtig jaren.
35:29 En falende stierf Isaák. En hij werd toegevoegd aan zijn familie, [als] oudere en vol dagen. En zijn zonen Esau en Iakob begroeven hem.
36:1 En dit [zijn] de generaties van Esau; hij is Edom.
36:2 En Esau nam vrouwen tot zichzelf van de dochters van Chananaion: Ada, dochter van Ailom de Chettaion, en Olibema, dochter van Ana, de zoon van Sebegon de Evaion,
36:3 en Basemath, dochter van Ismaél, [en] zus van Nabaioth.
36:4 En Ada baarde hem Eliphas. En Basemath baarde Ragouél.
36:5 En Olibema baarde Ieous, en Ieglom, en Koré. Dit [zijn de] zonen van Esau, aan hem geboren in [het] land van Chanaán.
36:6 En Esau nam zijn vrouwen, en zijn zonen en zijn dochters, en al de lichamen van zijn huis, en al zijn bezittingen, en al zijn vee, en al zo veel als hij verwierf, en al zo veel als hij kocht in [het] land van Chanaán. En Esau ging uit van [het] land Chanaán, van [het] gezicht van zijn broer Iakob.
36:7 Want het was [dat] hun bezit [te] veel was om samen te verblijven. En het land van hun vertoeven was niet in staat hen te dragen, vanwege de veelheid van hun bezittingen.
36:8 En Esau woonde op de berg Seéir; Esau, hij is Edom.
36:9 En dit [zijn] de generaties van Esau, vader van Edom in de berg Seéir.
36:10 En dit [zijn] de namen van de zonen van Esau: Eliphas, zoon van Ada, vrouw van Esau, en Ragouél, zoon van Basemath, vrouw van Esau.
36:11 En [de] zonen van Eliphas: Thaiman, Omar, Sophar, Gothom en Kenez.
36:12 En Thamna was een bijvrouw van Eliphas, de zoon van Esau. En zij baarde Amalek tot Eliphas. Dit zijn de zonen van Ada, vrouw van Esau.
36:13 En dit zijn de zonen van Ragouél: Nachoth, Zaré, Somé en Mozé. Dit waren de zonen van Basemath, vrouw van Esau.
36:14 En dit [zijn] de zonen van Olibema, dochter van Ana, de zoon van Sebegon, vrouw van Esau. En zij baarde tot Esau: Ieous, en Ieglom, en Koré.
36:15 Dit [zijn de] leiders, zonen van Esau: de zonen van Eliphas, de eerstgeborene van Esau, leider Thaiman, leider Omar, leider Sophar, leider Kenez,
36:16 leider Koré, leider Gothom, leider Amalek. Dit [zijn] de leiders van Eliphas in [het] land van Edom, en dit [zijn de] zonen van Ada.
36:17 En dit [zijn de] zonen van Ragouél, de zoon van Esau: leider Nachoth, leider Zaré, leider Somé, leider Mozé. Dit [zijn de] leiders van Ragouél, in het land Edom. Dit zijn de zonen van Basemath, de vrouw van Esau.
36:18 En dit [zijn de] zonen van Olibema, vrouw van Esau: leider Ieous, leider Ieglom, leider Koré. Dit [zijn] de leiders van Olibema, dochter van Ana, vrouw van Esau.
36:19 Dit zijn de zonen van Esau, en dit zijn hun leiders. Dit zijn [de] zonen van Edom.
36:20 En dit [zijn de] zonen van Seéir de Chorraion, van degene bewonende het land: Lotan, Sobal, Sebegon, Ana,
36:21 en Deson, en Asar, en Rison. Dit [zijn] de leiders van de Chorraion, van de zoon van Seéir, in het land van Edom.
36:22 En [de] zonen van Lotan werden geboren: Chorri en Haiman. En [een] zus van Lotan: Thamna.
36:23 En dit zijn de zonen van Sobal: Golam, en Manachath, en Gaibel, en Sophar, en Omar.
36:24 En dit zijn de zonen van Sebegon: Aïe en Ana; dit is de Ana die de muilezels vond in het verlatene toen hij de lastdieren van zijn vader Sebegon voedde.
36:25 En dit zijn de zonen van Ana: Deson; en Olibema [zijnde de] dochter van Ana.
36:26 En dit zijn de zonen van Deson: Amada, en Asban, en Ithran, en Charran.
36:27 En dit zijn de zonen van Asar: Balaám, en Zoukam, en Ioukam.
36:28 En dit zijn de zonen van Rison: Hos en Aran.
36:29 En dit zijn de leiders van Chorri: leider Lotan, leider Sobal, leider Sebegon, leider Ana,
36:30 leider Deson, leider Asar, leider Rison. Dit [zijn de] leiders van Chorri, in hun leidende in [het] land Edom.
36:31 En deze [zijn] de koningen, degenen regerende in Edom, vóór de regering [van een] koning in Israél.
36:32 En Balak, zoon van Beor, regeerde in Edom, en de naam van zijn stad: Dennaba.
36:33 En Balak stierf. En er regeerde in zijn plaats: Iobab, zoon van Zará, uit Bosorra.
36:34 En Iobab stierf. En er regeerde in plaats van hem: Asom, uit het land van Thaimani.
36:35 En Asom stierf. En er regeerde in zijn plaats: Adad, zoon van Barad, de [-gene] afsnijdende Madiam in de vlakte van Moab. En [de] naam van zijn stad: Getthaím.
36:36 En Adad stierf. En er regeerde in zijn plaats: Samada uit Masekka.
36:37 En Samada stierf. En er regeerde in plaats van hem: Saoúl van Rhoóboth [van] de [plaats] naast [de] rivier.
36:38 En Saoúl stierf. En er regeerde in zijn plaats: Balaennon, zoon van Achobor.
36:39 En Balaennon, zoon van Achobor, stierf. En er regeerde in zijn plaats: Arad, zoon van Barad. En de naam van zijn stad: Phogor. En [de] naam van zijn vrouw: Metebeél, dochter van Matraïth, zoon van Maizoób.
36:40 Dit zijn de namen van de leiders van Esau, in hun stammen, overeenkomstig hun plaats, in hun regio’s en in hun naties: leider Thamna, leider Gola, leider Iether,
36:41 leider Olibema, leider Helas, leider Phinon,
36:42 leider Kenez, leider Thaiman, leider Mazar,
36:43 leider Magediél, leider Zaphoín. Dit [zijn de] leiders van Edom in de gebouwen in het land van hun bezit. Dit is Esau, vader van Edom.
37:1 En Iakob woonde in het land waar zijn vader vertoefde, in [het] land van Chanaán.
37:2 Dit [zijn] de generaties van Iakob. En Ioseph was tien en zeven jaren [oud], hoedende de schapen van zijn vader met zijn broers, jong onder de zonen van Balla en onder de zonen van Zelpha, de vrouwen van zijn vader. En Ioseph bracht [elke] slechte fout naar hun vader Israél.
37:3 En Iakob had Ioseph meer lief dan al zijn zonen, omdat hij voor hem [de] zoon van ouderdom was. En hij maakte voor hem een veelkleurige tuniek.
37:4 En zijn broers ziende dat de vader hem meer liefhad dan al zijn zonen, verafschuwden zij hem en waren niet in staat iets vreedzaams te zeggen tot hem.
37:5 En Ioseph, dromende een droom, vertelde het [aan] zijn broers.
37:6 En hij zei tegen hen: “Hoor deze droom die ik heb gedroomd:
37:7 Ik stelde mij voor dat jullie schoven aan het binden waren in het midden van de vlakte. En daar kwam mijn schoof omhoog, en het stond recht omhoog. En jullie rond bewegende schoven brachten eerbetoon aan mijn schoof.”
37:8 En zijn broers zeiden tot hem: “Bedoel jij dat in regerende jij over ons zult regeren, of in heersende jij over ons zult heersen?” En zij haatten hem nog meer, vanwege zijn dromen en vanwege zijn woorden.
37:9 En hij zag nog een droom. En beschreef het [aan] zijn vader, en [aan] zijn broers. En hij zei: “Zie: ik heb nog een droom gedroomd: alsof de zon en de maan en elf sterren eerbetoon aan mij deden.”
37:10 En zijn vader berispte hem en zei tot hem: “Wat [is] deze droom die jij hebt gedroomd? Is het inderdaad zo [dat] in zijnde gekomen, ook ik zal komen, en jouw moeder en jouw broers, om jou eer te betonen op de grond?”
37:11 En zijn broers waren jaloers op hem, maar zijn vader bewaarde zorgvuldig hetgeen zijnde gezegd.
37:12 En zijn broers gingen om de schapen van hun vader te laten grazen tot in Sychem.
37:13 En Israél zei tot Ioseph: “Waren jouw broers niet aan het hoeden in Sychem? Kom, ik zal jou naar hen toe sturen.” En hij zei tegen hem: “Zie: ik [ben gereed].”
37:14 En Israél zei tot hem: “[In] gaande, kijk of het goed gaat met jouw broers en de schapen, en maak het aan mij bekend.” En hij zond hem vanuit het dal van Chebron. En hij kwam tot in Sychem.
37:15 En een mens vond hem dwalende in de vlakte. En de mens vroeg hem, zeggende: “Wat zoek jij?”
37:16 En hij zei: “Ik zoek mijn broers. Meld mij waar zij grazen.”
37:17 En de mens zei tegen hem: “Zij zijn van hier vertrokken, want ik hoorde hen zeggen: ‘Laten wij tot in Dothaeím gaan.’ ” En Ioseph ging zijn broers achterna en vond hen in Dothaeím.
37:18 En zij zagen hem [van] ver weg vóór zijn nadering tot hen. En zij smeedden een boosaardig plan om hem te doden.
37:19 En ieder zei tegen zijn broer: “Zie: die dromer komt.
37:20 Welnu, kom, laten wij hem doden en hem in één van de putten werpen. En wij zullen zeggen: ‘Een slecht wild beest heeft hem verslonden.’ En wij zullen zien wat zijn dromen zullen zijn.”
37:21 En Rouben horende [dit] redde hem uit hun handen en zei: “Tref hem niet tot in [de] ziel.”
37:22 En Rouben zei tot hen: “Vergiet geen bloed. Werp hem in één van deze putten van degenen in het verlatene, maar breng geen hand tegen hem”, opdat hij hem uit hun handen zou kunnen redden, en dat hij hem zou kunnen terugkeren [tot] zijn vader.
37:23 En het geschiedde, toen Ioseph bij zijn broers kwam, [dat] zij de veelkleurige tuniek van Ioseph namen, degene om hem heen.
37:24 En nemende hem wierpen zij hem in de put. Maar de put was leeg: er zat geen water in.
37:25 En zij gingen zitten om brood te eten. En omhoogkijkende met de ogen zagen zij. En zie: rondtrekkende Ismaélieten komen van Galaád, en hun kamelen vol wierook, en zalf, en balsem. En zij waren gaande, leidende neerwaarts tot in Aigyptos.
37:26 En Iouda zei tot zijn broers: “Wat baat het als wij onze broer doden en zijn bloed verbergen?
37:27 Kom, laten we hem aan deze Ismaélieten overdragen, en de handen van ons, laat ze niet op hem komen, want [hij is] onze broer, en hij is ons vlees.” En zijn broers luisterden.
37:28 En de mensen kwamen dichterbij, de Madienaitische kooplieden. En zij trokken uit en haalden Ioseph vanuit de put. En de Ismaélieten gaven terug [voor] Ioseph twintig gouden [shekels]. En zij brachten Ioseph neerwaarts tot in Aigyptos.
37:29 En Rouben keerde terug tot op de put. En hij zag Ioseph niet in de put. En hij scheurde zijn klederen.
37:30 En hij wendde zich tot zijn broers en zei: “De jongen is niet. En ik, waar zal ik nog heen gaan?”
37:31 En nemende de tuniek van Ioseph doodden zij een jong van [de] geiten, en bevlekten de tuniek [met] het bloed.
37:32 En zij stuurden de veelkleurige tuniek, en zij droegen het [naar] hun vader, en zeiden: “Dit hebben wij gevonden. Herkent u of [de] tuniek van uw zoon is of niet?”
37:33 En hij herkende het en zei: “[De] tuniek is van mijn zoon. Een slecht wild beest heeft hem verslonden. Een wild beest greep Ioseph.”
37:34 En Iakob scheurde zijn kleren, en deed een jute zak om zijn lendenen, en rouwde [om] zijn zoon vele dagen.
37:35 En al zijn zonen en zijn dochters kwamen samen, en kwamen om hem te troosten. Maar hij wilde niet getroost worden zeggende dat: “Ik zal in rouw richting mijn zoon afdalen tot in Hades.” En zijn vader huilde om hem.
37:36 En de Madienaieten verkochten Ioseph in Aigyptos aan Petephres, de eunuch van Pharao, [de] opperbewaker.
38:1 En het geschiedde in die tijd dat Ioudas van zijn broers afdaalde en arriveerde tot een zeker mens van [de] Odollamieten, wiens naam [was] Eiras.
38:2 En Ioudas zag daar [de] dochter van [deze] mens van [de] Chananaion, wiens naam [was] Sava. En hij nam haar, en kwam binnen richting haar.
38:3 En zij concipieerde [en] baarde een zoon. En zij noemde zijn naam: Er.
38:4 En zij concipieerde [en] baarde een zoon meer. En zij noemde zijn naam: Aunan.
38:5 En toevoegend baarde zij een zoon. En zij noemde zijn naam: Selom. En zij was in Chasbi toen zij hen baarde.
38:6 En Ioudas nam een vrouw [voor] Er, zijn eerstgeborene, wiens naam [was] Thamar.
38:7 En het geschiedde [dat] Er, [de] eerstgeborene van Ioudas, slecht [was] voor [de] heer. En de Theos doodde hem.
38:8 En Ioudas zei tot Aunan: “Ga binnen richting de vrouw van jouw broer, en trouw met haar als eerstvolgende bloedverwant, en laat zaad opkomen voor jouw broer.”
38:9 En Aunan, wetende dat het zaad niet van hem zal zijn, [dat] het gebeurde telkens wanneer hij binnenging richting zijn broers vrouw, dat hij op de grond goot om geen zaad aan zijn broer te geven.
38:10 En het leek slecht voor de Theos, dat hij dit deed, en hij bracht ook deze ene ter dood.
38:11 En Ioudas zei tot zijn schoondochter Thamar: “Jij zit als weduwe in het huis van jouw vader, totdat mijn zoon Selom groot wordt.” Want hij zei: “Opdat niet te eniger tijd ook deze [ene] ook zou sterven als zijn broers.” En Thamar gaande voort zat in het huis van haar vader.
38:12 En de dagen namen toe, en Sava, de vrouw van Ioudas, stierf. En wordende getroost ging Ioudas omhoog om zijn schapen te scheren, hijzelf en Eiras, zijn herder, de Odollamiet, naar Thamna.
38:13 En het werd aan zijn schoondochter Thamar gemeld, zeggende: “Zie: jouw schoonvader gaat omhoog naar Thamna, om zijn schapen te scheren.”
38:14 En verwijderende de kleding van het weduwschap deed zij een lichtgewicht bedekking om en bedekte [zichzelf], en ging zitten bij de poorten van Ainan, die is in [de] doorgang naar Thamna, want zij zag dat Selom groot was, maar hij gaf haar niet aan hem als vrouw.
38:15 Toen Ioudas haar zag, nam hij aan dat zij een prostituee was, want zij bedekte haar gezicht. En hij herkende haar niet.
38:16 En hij draaide opzij richting haar [naast] de weg. En hij zei tegen haar: “Sta mij toe binnen te gaan richting jou”, want wist hij niet dat zij zijn schoondochter is. En zij zei: “Wat geeft u mij als u zou binnengaan richting mij?”
38:17 En hij zei: “Ik zal jou een jong van [de] geiten sturen vanuit mijn kudde.” En zij zei: “U dient een onderpand te geven, totdat u [het] stuurt.”
38:18 En hij zei: “Welke onderpand zal ik jou geven?” En zij zei: “Uw ring, en uw hanger en de staf in uw hand.” En hij gaf [dit] aan haar, en ging binnen richting haar. En in [de] buik concipieerde zij van hem.
38:19 En opstaande ging zij voort. En zij verwijderde haar lichtgewicht bedekking van haarzelf, en deed de kleding van haar weduwschap aan.
38:20 En Ioudas zond het jong van [de] geiten in [de] hand van zijn herder, de Odollamiet, om de waarborg terug te krijgen van de vrouw. En hij vond haar niet.
38:21 En hij vroeg de mannen van de plaats: “Waar is de prostituee, de [ene] zijnde in Ainan op de weg?” En zij zeiden: “Er was hier geen prostituee.”
38:22 En hij keerde terug naar Ioudas en zei: “Ik heb haar niet gevonden. En de mannen, degenen van de plaats, zeggen: ‘Er was hier geen prostituee.’ ”
38:23 En Ioudas zei: “Laat haar ze hebben. Maar opdat wij op geen enkel moment zouden worden bespot: ik heb dit geitje inderdaad gestuurd, maar jij hebt haar niet gevonden.”
38:24 En het geschiedde na drie maanden [dat] het aan Ioudas werd aangekondigd, zeggende: “Uw schoondochter Thamar heeft ontucht gepleegd. En zie: zij heeft in [de] buik vanuit ontucht.” En Ioudas zei: “Leid haar naar buiten en laat haar worden verbrand.”
38:25 En [terwijl] leidende haar stuurde zij naar haar schoonvader, zeggende: “Van de mens van wie deze [voorwerpen] zijn heb ik in [de] buik.” En zij zei: “Herken wiens ring en hanger en staf deze [zijn].”
38:26 En Ioudas wist [dit] en zei: “Thamar heeft meer recht gedaan dan ik, omdat ik mijn zoon Selom niet heb gegeven. En hij voegde er niet aan toe haar meer te kennen.”
38:27 En het geschiedde toen zij aan het baren was, dat dit een tweeling in haar buik was.
38:28 En het geschiedde bij haar voortbrenging dat één de hand naar voren bracht. En pakkende het bond de vroedvrouw om zijn hand een scharlaken [draad], zeggende: “Deze [ene] zal als eerste naar buiten komen.”
38:29 En terwijl hij de hand terugtrok, kwam meteen zijn broer tevoorschijn. En zij zei: “Waarom werd de omheining opengesneden vanwege jou?” En zij noemde zijn naam: Phares.
38:30 En hierna kwam zijn broer tevoorschijn, bij wie de scharlaken [draad] op zijn hand was. En zij noemde zijn naam: Zara.
39:1 En Ioseph werd naar Aigyptos gebracht. En Petephres, de eunuch van [de] Pharao, de opperbewaker, een Aigyptios, verwierf hem uit [de] handen van de Ismaélieten, degenen die hem daarheen leidden.
39:2 En [de] heer was met Ioseph. En hij was een verkrijgende man. En hij was in het huis naast zijn heer, de Aigyptios.
39:3 En zijn heer zag dat de heer met hem was. En wat hij ook zou doen, [de] heer maakte de weg in zijn handen voorspoedig.
39:4 En Ioseph vond genade vóór zijn heer. En hij was hem welgevallig. En hij plaatste hem over zijn huis. En alles wat van hem was gaf hij door [de] hand van Ioseph.
39:5 En het geschiedde na plaatsende hem over zijn huis, en over alles wat van hem was, dat [de] heer het huis van de Aigyptios zegende door Ioseph. En hij werd een zegening voor [zijn] heer in al zijn bezittingen in het huis en in zijn akker.
39:6 En hij vertrouwde al dat van hem was toe aan [de] hand van Ioseph. En hij wist niet betreffende zijn eigen [dingen], niet één [ding], behalve het brood dat hij at. En Ioseph was goed om te zien, en buitengewoon mooi in verschijning.
39:7 En het geschiedde na deze woorden dat de vrouw van zijn heer haar ogen op Ioseph plaatste en zei: “Slaap met mij.”
39:8 Maar hij [was] niet bereid. En hij zei tot de vrouw van zijn heer: “Als mijn heer vanwege mij niet één ding in zijn huis [weet] en hij in mijn handen gaf al wat van hem is,
39:9 en niet één [ding] in dit huis bestaat buiten mij, noch [wordt] één [ding] in het geheim van mij verwijderd, behalve u, doordat u zijnde zijn vrouw, hoe moet ik dan dit slechte doen, en zondigen vóór de Theos?”
39:10 En toen zij dag aan dag sprak tot Ioseph luisterde hij niet naar haar om met haar te slapen, om intiem met haar te zijn.
39:11 Maar het geschiedde op een zekere dag dat Ioseph het huis binnenging om zijn werken te doen, en niemand in het huis [-houden] binnen was.
39:12 En zij trok hem bij [zijn] kleren en zei: “Slaap met mij.” En achterlatende zijn kleren in haar handen vluchtte hij en ging naar buiten.
39:13 En het geschiedde toen zij zag dat [hij] zijn kleren in haar handen achterliet, en hij vluchtte en naar buiten ging,
39:14 dat zij de [-genen] zijnde in het huis [-houden] riep en tot hen zei, zeggende: “Zie: hij bracht een bediende van [de] Ebraion binnen tot ons om ons te bespotten. Hij kwam binnen richting mij zeggende: ‘Slaap met mij.’ En ik schreeuwde het uit met een grote stem.
39:15 En in zijn horen dat mijn stem werd verheven en ik het uitschreeuwde, achterlatende zijn kleren bij mij, vluchtte hij en ging naar buiten.”
39:16 En zij liet de kleren bij zich, totdat de heer in zijn huis kwam.
39:17 En zij sprak tot hem volgens deze woorden, zeggende: “De bediende van [de] Ebraion, die u hebt binnengebracht naar ons, kwam binnen richting mij om mij te bespotten. En hij zei tot mij: ‘Ik zal met jou slapen.’
39:18 Maar toen hij hoorde dat ik mijn stem verhief en het uitschreeuwde, achterlatende zijn kleren bij mij, vluchtte hij en ging naar buiten.”
39:19 En het geschiedde, toen zijn heer de woorden van zijn vrouw hoorde, zoveel als zij tot hem sprak, zeggende [dat] aldus deed uw dienaar tot mij, dat hij ziedend werd [van] woede.
39:20 En de heer nam Ioseph mee en zette hem in de kerker, in de plaats waar de gevangenen van de koning werden vastgehouden, daar in de kerker.
39:21 En [de] heer was met Ioseph, en stortte genade over hem uit. En hij gaf tot hem begunstiging vóór de hoofdgevangenbewaarder.
39:22 En de hoofdgevangenbewaarder gaf de gevangenis door [de] hand van Ioseph, en allen wordende weggenomen, zovelen als [waren] in de gevangenis. En alles zoveel als zij daar doen, deed hij.
39:23 Door hem wist de hoofdgevangenbewaarder niet [iets], niet één [ding], want alles was door [de] hand van Ioseph, door de heer zijnde met hem. En zo veel als hij deed, [de] heer maakte de weg in zijn handen voorspoedig.
40:1 En het geschiedde na deze dingen, [dat] de opperwijnproever van de koning van Aigyptos en de opperbakker zondigden [tegen] hun heer, [de] koning van Aigyptos.
40:2 En Pharao werd uitgelokt tot woede over zijn twee eunuchen: over de opperwijnproever en over de opperbakker.
40:3 En hij zette hen in bewaking in de gevangenis, op de plaats daar waar Ioseph was weggevoerd.
40:4 En de hoofdgevangenbewaarder plaatste ze samen [met] Ioseph, en hij stond naast hen. En zij waren [enkele] dagen in bewaking.
40:5 En beiden zagen in één nacht een droom. En het visioen van de droom van de opperwijnproever en [de] opperbakker, degenen die waren tot de koning van Aigyptos, degenen zijnde in de gevangenis, was dit.
40:6 En Ioseph ging binnen tot hen in de ochtend, en zag hen: En zij waren verontrust.
40:7 En hij vroeg de eunuchen van Pharao, die bij hem waren in bewaking door zijn heer, zeggende: “Waarom [is het] dat uw gezichten somber [zijn] vandaag?”
40:8 En zij zeiden tot hem: “Wij zagen een droom, en [er] is geen interpretatie.” En Ioseph zei tot hen: “Is de uitleg ervan niet via de Theos? Beschrijf [ze] dan aan mij.”
40:9 En de opperwijnproever beschreef zijn droom [tot] Ioseph, en zei: “In mijn slaap was er een wijnstok voor mij.
40:10 En in de wijnstok waren drie lagere takken. En het bloeide biedende rijpe knoppen, de trossen van [de] druif.
40:11 En de beker van Pharao [was] in mijn hand. En ik nam de druiventros en perste het tot in de beker en gaf de beker tot in de hand van Pharao.”
40:12 En Ioseph zei tot hem: “Dit [is] de interpretatie ervan: De drie lagere takken zijn drie dagen.
40:13 Over nog drie dagen zal Pharao zich uw overste [positie] herinneren, en hij zal u herstellen tot uw positie van opperwijnproever. En u zult de beker van Pharao tot in zijn hand geven, overeenkomstig met uw vroegere positie, als u was bij [de] wijndienaren.
40:14 Maar herinner mij van uzelf, wanneer dan ook goed gebeurt tot u, en u zult barmhartig met mij uitvoeren. En u zult Pharao betreffende mij herinneren en mij leiden vanuit deze kerker.
40:15 Want [door] diefstal ben ik gestolen vanuit [het] land van [de] Ebraion, en hier heb ik niets gedaan, maar zij stopten mij in deze put.”
40:16 En de opperbakker zag dat hij het juist interpreteerde, en hij zei tot Ioseph: “Ik zag ook een droom: en ik stelde mij drie manden met grove meelbroden voor.
40:17 En in de bovenste mand [was] het werk van een bakker van allerlei soorten die Pharao eet. En de vogels van de hemel aten ze op uit de [bovenste] mand bovenop mijn hoofd.”
40:18 En antwoordende zei Ioseph hij tot hem: “Dit [is] de uitleg ervan: De drie manden zijn drie dagen.
40:19 Over nog drie dagen zal de Pharao uw hoofd wegnemen van u en u aan een boom ophangen. En de vogels van de hemel zullen het vlees eten weg van u.”
40:20 En het geschiedde op de derde dag [dat] het de geboortedag van Pharao was. En hij maakte een feestmaal voor al zijn bedienden. En hij herinnerde zich de opperwijnproever en de overste [positie] van de opperbakker in [het] midden van zijn bedienden.
40:21 En hij herstelde de opperwijnproever tot zijn overste [positie]. En hij gaf de beker tot in de hand van Pharao.
40:22 En hij hing de opperbakker op, zoals Ioseph interpreteerde aan hen.
40:23 En de opperwijnproever herinnerde zich Ioseph niet, maar vergat hem.
41:1 En het geschiedde na twee jaren van dagen, [dat] Pharao een droom zag. Hij stelde zich voor dat hij op [de oever van] de rivier stond.
41:2 En zie: Alsof vanuit de rivier zeven koeien omhoogkwamen, goed om te zien, en keuze in het vlees. En zij graasden in het rietgras.
41:3 En nog eens zeven koeien kwamen na deze omhoog vanuit de rivier, beschamend om te zien en dun in het vlees. En [het] voeden door de koeien [was] bij de lip van de rivier.
41:4 En de zeven beschamende koeien [zijnde] dun in het vlees aten de zeven goed uitziende koeien met keuze [in het vlees]. En Pharao werd wakker.
41:5 En hij droomde de tweede [droom]. En zie: Zeven korenaren kwamen omhoog in de lagere tak, [die] in keuze en goed zijn.
41:6 En zie: Zeven korenaren, dun en vernield door de wind, groeiden omhoog na hen.
41:7 En de zeven dunne en door de wind vernielde korenaren verslonden de zeven volle korenaren met keuze. En Pharao werd wakker, en het was een droom.
41:8 En het geschiedde [in de] morgen dat zijn ziel verontrust was. En sturende riep hij alle uitleggers van Aigyptos, en al haar wijzen. En Pharao beschreef hun zijn droom. En er was niemand vertellende het aan Pharao.
41:9 En de opperwijnproever sprak tot Pharao, zeggende: “Ik herinner mijn zonde vandaag:
41:10 Pharao werd uitgelokt tot woede [tegen] zijn bedienden, en hij zette ons in bewaking in het huis van de hoofdbewaker, zowel mij als de opperbakker.
41:11 En we zagen een droom, beiden in één nacht. Ik en hij, ieder volgens zijn droom, zagen.
41:12 En er was bij ons een jonge dienaar van de Ebraion, van de hoofdbewaker. En wij beschreven hem [onze dromen], en hij interpreteerde [ze] tot ons.
41:13 En het geschiedde, zoals hij [ze] interpreteerde tot ons, het ook geschiedde, zowel dat ik in mijn overste [positie] werd hersteld, en die ene zijnde opgehangen.”
41:14 En Pharao hebbende gezonden riep [om] Ioseph. En zij leidden hem uit de kerker, en schoren hem, en veranderden zijn gewaad, en hij kwam richting Pharao.
41:15 En Pharao zei tot Ioseph: “Ik heb een droom gezien, en er is niet [één] interpreterende het. Maar ik heb gehoord betreffende jou zeggende [dat] in jouw horen [dat] jij ze interpreteert.”
41:16 En Ioseph antwoordde aan Pharao en zei: “Zonder de Theos zal verlossing niet worden geantwoord tot Pharao.”
41:17 En Pharao sprak tot Ioseph en zei: “In mijn droom stelde ik mij voor staande aan de lip van de rivier.
41:18 En alsof vanuit de rivier zeven koeien omhoogkwamen, goed om te zien en keuze in het vlees. En zij weidden in het rietgras.
41:19 En zie: Nog eens zeven koeien kwamen omhoog na hen vanuit de rivier, slecht en beschamend om te zien, en dun in het vlees, zoals van zulk een beschamende soort ik niet [eerder] zag in [het] gehele land van Aigyptos.
41:20 En de zeven beschamende en magere koeien aten de zeven eerste koeien op, de goede en de keuze [-rijke].
41:21 En zij gingen binnen tot in hun buik. En het werd niet duidelijk dat zij binnengingen tot in hun buiken. En hun verschijning was beschamend, net als in het begin. En [na het] ontwaken ging ik [terug] naar bed.
41:22 En ik zag opnieuw in mijn slaap: En alsof zeven korenaren omhoogkwamen in een lagere tak, vol en goed.
41:23 En andere zeven korenaren, dun en vernield door de wind, groeiden omhoog naast hen.
41:24 En de zeven dunne en door de wind vernielde korenaren verslonden de zeven goede en volle korenaren. Ik vertelde [het] toen aan de uitleggers, en er was niet [één] vertellende het aan mij.”
41:25 En Ioseph zei tot Pharao: “De droom van Pharao is één. Zoveel als de Theos doet toonde hij [aan] Pharao.
41:26 De zeven goede koeien zijn zeven jaren, en de zeven goede korenaren zijn zeven jaren. De droom van Pharao is één.
41:27 En de zeven magere koeien, degene omhoogkomende na hen, zijn zeven jaren. En de zeven dunne en door de wind vernielde korenaren zijn zeven jaren. Er zullen zeven jaren van hongersnood zijn.
41:28 En het gezegde dat ik tot Pharao heb gezegd zal de Theos doen zoveel als [aan] Pharao getoond.
41:29 Zie: Gedurende zeven jaren komt er grote voorspoed in al [het] land van Aigyptos.
41:30 Maar daarna zullen zeven jaren van hongersnood komen, en zij zullen de volheid vergeten zijn in al [het] land van Aigyptos. En de hongersnood zal het land vernietigen.
41:31 En de voorspoed [zal] in het land niet worden herkend vanwege de hongersnood zijnde hierna, want die zal buitengewoon sterk zijn.
41:32 En wat betreft de herhaling van de droom tot Pharao tweemaal, [dit is] omdat het gezegde van de Theos waar zal zijn, en de Theos zal zich haasten om het te doen.
41:33 Nu dan, kijk rond [naar een] wijs en intelligent mens, en plaats hem over [het] land van Aigyptos.
41:34 En laat Pharao toparchen over het land maken en plaatsen. En laat ze een vijfde van al de opbrengst van het land van Aigyptos nemen van de zeven jaren van voorspoed.
41:35 En laat ze al het voedsel van deze komende zeven goede jaren bijeenbrengen. En laat ze het graan bijeenbrengen onder [de] hand van Pharao. Laat voedsel worden bewaard in de steden.
41:36 En voedsel dat wordt bewaard zal voor het land zijn tot in de zeven jaren van hongersnood, die in [het] land Aigyptos zullen zijn. En het land zal niet worden uitgewist in de hongersnood.”
41:37 En het gezegde was aangenaam voor Pharao en voor al zijn bedienden.
41:38 En Pharao zei [tot] al zijn bedienden: “Zullen we zo’n mens vinden die [de] geest van Theos in zich heeft?”
41:39 En Pharao zei tot Ioseph: “Sinds de Theos jou dit alles heeft getoond is er geen wijzer of intelligenter mens [dan] jij.
41:40 Jij zult over mijn huis zijn, en heel mijn volk zal gehoorzamen naar jouw mond. Behalve de troon, [want] ik zal jou overtreffen.”
41:41 En Pharao zei tot Ioseph: “Zie: Ik plaats jou vandaag over al het land van Aigyptos.”
41:42 En de Pharao verwijderende zijn ring van zijn hand deed die aan de hand van Ioseph. En hij deed hem een gewaad van fijn linnen aan en deed een gouden halsketting om zijn hals.
41:43 En hij plaatste hem op zijn tweede strijdwagen, en een heraut riep voor hem uit. En hij plaatste hem over [het] gehele land van Aigyptos.
41:44 En Pharao zei tot Ioseph: “Ik [ben] Pharao. Zonder jou zal niemand zijn hand opheffen over al [het] land van Aigyptos.”
41:45 En Pharao noemde de naam van Ioseph: Psonthomphanech. En hij gaf hem Asenneth, dochter van Petephre, priester van Heliopolis, tot hem als vrouw.
41:46 En Ioseph was dertig jaren toen hij stond voor Pharao, [de] koning van Aigyptos. En Ioseph ging voort van [het] gezicht van Pharao, en ging door al [het] land van Aigyptos.
41:47 En het land bracht in de zeven jaren voorspoed van schoven voort.
41:48 En hij bracht bijeen al het voedsel van de zeven jaren waarin er voorspoed was in het land van Aigyptos. En hij plaatste het voedsel in de steden. [Het] voedsel van de vlakten van een stad [die] eromheen [zijn] plaatste hij erin.
41:49 En Ioseph bracht buitengewoon veel graan bijeen als het zand van de zee, totdat zij [het] niet konden tellen, want er was geen getal [voor].
41:50 En tot Ioseph werden twee zonen geboren, voordat de zeven jaren van hongersnood kwamen, die Asenneth tot hem baarde, de dochter van Petephres, priester van Heliopolis.
41:51 En Ioseph noemde de naam van de eerstgeborene: Manasse, “want de Theos heeft mij al mijn lijden en al de [dingen] van mijn vader doen vergeten.”
41:52 En hij noemde de naam van de tweede: Ephraïm, “want de Theos deed mij groeien in [het] land van mijn vernedering.”
41:53 En de zeven jaren van voorspoed gingen voorbij, die geschiedden in het land van Aigyptos.
41:54 En de zeven jaren van hongersnood begonnen te komen, zoals Ioseph zei. En er kwam hongersnood in al het land, maar in al het land van Aigyptos waren er broden.
41:55 En al het land van Aigyptos hongerde. En het volk riep tot Pharao om broden. En Pharao zei tegen al de Aigyptiois: “Ga naar Ioseph en doe wat hij jullie ook zegt, [dat] doen jullie.”
41:56 En de hongersnood was op het gezicht van al de aarde. En Ioseph opende alle graanschuren en verkocht aan alle Aigyptiois.
41:57 En alle regio’s kwamen naar Aigyptos om te kopen van Ioseph, want de hongersnood heerste over al de aarde.
42:1 En Iakob, ziende dat er graan te koop is in Aigyptos, zei tegen zijn zonen: “Waarom zijn jullie lui?
42:2 Zie: Ik heb gehoord dat er graan is in Aigyptos. Ga daarheen en koop voor ons een kleine [hoeveelheid] voedsel, zodat we zullen leven en niet sterven.”
42:3 En de tien broers van Ioseph gingen neerwaarts om graan te kopen vanuit Aigyptos.
42:4 Maar Beniamin, de broer van Ioseph, [werd] niet gestuurd met zijn broers [door hun vader Iakob], want hij zei: “Op geen enkel moment zou hem een ziekte mogen overkomen.”
42:5 En de zonen van Israél kwamen om te kopen met de [-genen] komende, want er was hongersnood in [het] land van Chanaán.
42:6 En Ioseph was de heerser van het land. Hij verkocht aan alle mensen van het land. En de broers van Ioseph komende brachten hem eerbetuiging op [hun] gezicht op de grond.
42:7 En Ioseph ziende zijn broers herkende en vervreemdde zichzelf van hen, en sprak tot hen harde [woorden]. En hij zei tot hen: “Van welke plaats zijn jullie gekomen?” En zij zeiden: “Vanuit [het] land van Chanaán, om voedsel te kopen.”
42:8 En Ioseph herkende zijn broers, maar zij herkenden hem niet.
42:9 En Ioseph herinnerde zich zijn droom, welke hij zelf zag. En hij zei tot hen: “Jullie zijn spionnen om de paden te bestuderen van het land [waarin] jullie zijn gekomen.”
42:10 Maar zij zeiden: “Niet [zo], heer. Uw dienaren kwamen om voedsel te kopen.
42:11 Wij zijn allemaal zonen van één man. Wij zijn vredelievend. Uw dienaren zijn geen spionnen.”
42:12 En hij zei tot hen: “Niet [zo]. Integendeel: Jullie kwamen om de paden van het land te zien.”
42:13 En zij zeiden: “Wij, uw dienaren, zijn twaalf broers in [het] land van Chanaán. En zie: Onze jongere [broer] is bij onze vader vandaag, maar de andere is niet.”
42:14 En Ioseph zei tot hen: “Dit is dat ik tot jullie heb gezegd, zeggende dat jullie spionnen zijn.
42:15 In dit zullen jullie blijken [te zijn], bij de gezondheid van Pharao. In geen geval mogen jullie vanhier vertrekken als jullie jongere broer hier niet zou komen.
42:16 Stuur één van jullie [terug] en neem jullie broer mee. Maar jullie zullen worden weggenomen totdat jullie woorden duidelijk worden, of jullie eerlijk zijn of niet. Maar zo niet, bij de gezondheid van Pharao, zijn jullie zeker spionnen.”
42:17 En hij zette hen drie dagen in de gevangenis.
42:18 En hij zei tot hen op de derde dag: “Doe dit en jullie zullen leven, want ik vrees de Theos:
42:19 Als jullie vredelievend zijn, laat dan één van jullie broers in de gevangenis vastzitten. Maar jullie gaan zelf voort en brengen de aankoop van jullie provisie terug.
42:20 En jullie leiden jullie jongere broer tot mij, en ik zal jullie woorden vertrouwen. Maar zo niet, [dan] zullen jullie sterven.” En zo deden zij.
42:21 En eenieder zei tegen zijn broer: “Zeker, want wij zijn zondig omtrent onze broer, want wij negeerden de verdrukking van zijn ziel toen hij ons smeekte, en wij luisterden niet naar hem. En vanwege dit kwam deze kwelling over ons.”
42:22 En Rouben, antwoordende, zei tot hen: “Heb ik niet tegen jullie gezegd: ‘Doe de jongen geen kwaad’, en jullie luisterden niet naar mij? En zie: Zijn bloed eist terug.”
42:23 Maar zij wisten niet dat Ioseph hen verstond, want de vertaler was tussen hen.
42:24 En zich van hen afkerende huilde Ioseph. En hij kwam terug, tot nabij hen, en sprak tot hen. En hij nam Symeon van hen weg, en bond hem vast vóór hen.
42:25 En Ioseph gaf opdracht om hun graancontainers te vullen, en om hun zilver aan eenieder terug te geven in zijn [geld-] zak, en om hun proviand voor onderweg te geven. En het werd voor hen zo.
42:26 En plaatsende het graan op hun ezels vertrokken zij vandaar.
42:27 En één, losmakende zijn tas om voer [aan] zijn ezels te geven waar zij rustten, zag zijn bundel zilver, want het was op de mond van zijn tas.
42:28 En hij zei tot zijn broers: “Het zilver is aan mij teruggegeven. En zie: Dit [was] in mijn tas.” En het verbaasde hun hart. En zij waren verontrust, zeggende tegen elkaar: “Wat [is] dit [dat] de Theos deed tot ons?”
42:29 En zij kwamen bij hun vader Iakob, tot in [het] land van Chanaán. En zij vertelden tot hem alles wat hun was overkomen, zeggende:
42:30 “De mens, de heer van het land, sprak tot ons harde [woorden], en zette ons in de gevangenis als bespiedende het land.
42:31 En wij zeiden tot hem: “Wij zijn vredelievend. Wij zijn geen spionnen.
42:32 Wij zijn twaalf broers, zonen van onze vader. Eén is niet, en de jongere [is] vandaag bij onze vader in [het] land Chanaán.’
42:33 En de mens, de heer van het land, zei tot ons: ‘In dit zal ik weten dat jullie vredelievend zijn: Jullie laten één van jullie broers hier achter bij mij. En nadat jullie de aanschaf voor jullie huis hebben genomen, gaan jullie voort.
42:34 En jullie leiden tot mij jullie jongere broer, en ik zal weten dat jullie geen spionnen zijn, maar dat jullie vredelievend zijn. En ik zal jullie broer teruggeven tot jullie. En jullie kunnen handeldrijven in het land.’ ”
42:35 En het geschiedde bij het legen van hun zakken, dat er bij ieder in hun zak een bundel zilver was. En zij zagen hun bundels zilver, voor hen en hun vader, en zij vreesden.
42:36 En hun vader Iakob zei tot hen: “Jullie maken mij kinderloos: Ioseph is niet, Symeon is niet, en jullie willen Beniamin nemen? Op mij zijn al deze dingen gebeurd.”
42:37 En Rouben zei tot zijn vader, zeggende: “De twee zonen van mij mag u doden als ik hem niet tot u leid. Geef hem in mijn hand, en ik zal hem leiden [terug] tot u.”
42:38 Maar hij zei: “Mijn zoon zal niet neerwaarts gaan met jou, want zijn [volle] broer stierf en alleen hij is achtergelaten. En [veronderstel] dat het zal geschieden [dat] hij wordt gekweld op de weg welke jij ook gaat, dan zul jij mij op mijn oude dag met verdriet tot in Hades leiden.”
42:39 Maar de hongersnood was hevig over het land.
43:1 En het geschiedde, toen zij het opeten voltooiden van het graan dat zij uit Aigyptos hadden meegebracht, dat hun vader tegen hen zei: “In gaande opnieuw kopen jullie een kleine [hoeveelheid] voedsel voor ons.”
43:2 En Ioudas zei tot hem, zeggende: “De mens, de heer van het land, getuigde door tot ons te getuigen, zeggende: ‘Jullie zullen mijn gezicht niet zien als jullie jongere broer niet met jullie mee zou komen.’
43:3 Als dan, u onze broer met ons meestuurt, zullen wij neerwaarts gaan, en zullen wij voedsel voor u kopen.
43:4 Maar als u onze broer niet met ons meestuurt, zullen wij niet gaan, want de mens zei tegen ons: ‘Jullie zullen mijn gezicht niet zien als jullie jongere broer niet bij jullie is.’ ”
43:5 En Israél zei: “Waarom hebben jullie mij kwaad gedaan [door] aan de mens bekend te maken dat er tot jullie een broer is?”
43:6 En zij zeiden: “In vragende vroeg de mens over ons en onze familie, zeggende of onze vader nog leeft en of er tot ons een broer is? En wij rapporteerden aan hem overeenkomstig zijn ondervraging. Wij wisten niet dat hij tegen ons zou zeggen: ‘Breng jullie broer!’ ”
43:7 En Ioudas zei tegen zijn vader Israél: “Stuur de jongen met mij. En opstaande laat ons gaan, zodat wij mogen leven en niet sterven, namelijk wij en u, en ons toebehoren.
43:8 En ik zal op hem wachten. U eist hem [terug] uit mijn hand. Als ik hem niet naar u toe leid en hem niet vóór u plaats, zal ik zondigend zijn tot u in alle dagen.
43:9 Want als wij niet hadden vertraagd, zouden wij al zelfs twee keer zijn teruggekeerd.”
43:10 En hun vader Israél zei tot hen: “Als het zo is, doe dan dit: Neem van de vruchten van de aarde in jullie containers, en breng neerwaarts naar de mens geschenken van zalf, en honing, en wierook, en balsem, en terpentijn en walnoten.
43:11 En neem dubbel zilver in jullie handen. En als het zilver wordende teruggebracht in jullie zakken, breng het met jullie, misschien is het per vergissing.
43:12 En neem jullie broer mee. En opstaande daal af naar de mens.
43:13 En [moge] mijn God jullie genade schenken vóór de mens, en jullie andere broer wegsturen, de [vastgehouden] ene, en Beniamin, want in zoverre ik inderdaad kinderloos ben gemaakt, ben ik kinderloos gemaakt.”
43:14 En de mannen ontvangende deze geschenken, en het dubbele zilver dat zij in hun handen namen, en Beniamin. En opstaande gingen zij naar Aigyptos, en stonden voor Ioseph.
43:15 En Ioseph zag hen, en zijn broer Beniamin, de ene geboren uit dezelfde moeder. En hij zei tot de [huismeester] van zijn huis [-houden]: “Breng de mannen tot in het huis, en slacht dat wat wordt geofferd, en maak [dit] gereed, want de mannen zullen met mij broden eten op het middaguur.”
43:16 En de mens deed zoals Ioseph zei. En hij bracht de mannen tot in het huis van Ioseph.
43:17 En de mannen die zagen dat zij tot in het huis van Ioseph werden gebracht, zeiden: “Vanwege het zilver dat in eerste instantie in onze zakken was teruggegeven, worden wij binnengebracht om valselijk te worden beschuldigd en om ons [een aanklacht] op te leggen, om ons als dienaren te nemen, en onze ezels.”
43:18 En komende naar voren richting de mens, de [huismeester] over het huis [-houden] van Ioseph, spraken zij tot hem in de voorhal van het huis,
43:19 zeggende: “Wij smeken [u], heer. Wij gingen eerst neerwaarts om voedsel te kopen.
43:20 En het geschiedde, toen wij kwamen om uit te rusten, en wij onze zakken openden, dat aldus het zilver in ieder van zijn zakken [was]. Wij gaven nu ons zilver terug in [het] gewicht in onze handen.
43:21 En wij brachten ander zilver met onszelf mee om voedsel te kopen. Wij weten niet wie het zilver in onze zakken heeft gestopt.”
43:22 En hij zei tegen hen: “Gunstig [zal het zijn] tot jullie. Wees niet bang. Jullie Theos, en de Theos van jullie vaderen, gaf aan jullie schatten in jullie zakken. In goedkeurende blijf ik weg van jullie zilver.” En hij liet Symeon uit tot hen.
43:23 En hij bracht water om hun voeten te wassen. En hij gaf voer [aan] hun ezels.
43:24 En zij maakten de geschenken gereed totdat Ioseph tegen het middaguur kwam, want zij hoorden dat hij op het punt stond daar te dineren.
43:25 En Ioseph ging binnen tot in het huis. En zij brachten hem de geschenken die zij in hun handen hadden tot in het huis. En zij brachten hem eerbetuiging op [hun] gezicht op de grond.
43:26 En hij vroeg hun: “Hoe gaat het met jullie?” En hij zei tot hen: “Is jullie vader, de oude man over wie jullie spraken, gezond? Leeft hij nog?”
43:27 En zij zeiden: “Hij is gezond. Uw dienaar, onze vader, leeft nog.” En hij zei: “Gezegend zij die mens door de Theos.” En buigend brachten zij hem eerbetoon.
43:28 En met zijn ogen opkijkend zag hij zijn broer Beniamin, de ene geboren uit dezelfde moeder. En hij zei: “[Is] dit jullie jongere broer, van wie jullie spraken om tot mij te brengen?” En hij zei: “[Moge] de Theos genade tonen aan jou, kind.”
43:29 En Ioseph was geroerd, want zijn ingewanden waren verwrongen over zijn broer. En hij was zoekende om te huilen. En hij ging de voorraadkamer binnen om daar te huilen.
43:30 En hij waste [zijn] gezicht. En voortkomende beheerste hij zichzelf en zei: “Plaats [de] broden.”
43:31 En zij plaatsten [dit] voor hem alleen, en voor hen bij henzelf [apart], en voor de Aigyptiois etende met hen bij henzelf [apart], want de Aigyptiois [waren] niet in staat om broden te eten met de Ebraion, want het is een gruwel voor de Aigyptiois.
43:32 En hij zette vóór hemzelf de eerstgeborene naar zijn anciënniteit, en de jongste naar zijn jeugdigheid. En de mensen waren ieder verbaasd kijkende naar zijn broer.
43:33 En zij namen [de] porties van hem tot hen. Maar de portie van Beniamin werd vergroot over de porties van allen: vijfvoudig richting die [andere]. En zij dronken en werden dronken met hem.
44:1 En Ioseph gaf opdracht aan de [huismeester] van zijn huis [-houden], zeggende: “Vul de zakken de mensen [met] voedsel, zoveel als zij kunnen optillen, en doe in ieder het zilver bij de mond van de zak.
44:2 En doe mijn zilveren drinkbeker in de zak van de jongste, en de waarde van zijn graan.” En het gebeurde volgens het woord van Ioseph, zoals hij zei.
44:3 In de ochtend scheen licht door, en de mensen werden gestuurd, zij en hun ezels.
44:4 Maar [in] hun uitgaan vanuit de stad, niet [op een] verre afstand, dat Ioseph zei tot de [ene] over zijn huis: “In opstaande, achtervolg de mensen. En jij zult hen inhalen en tegen hen zeggen: ‘Waarom vergoeden jullie kwaad voor goed?
44:5 Waarom hebben jullie mijn zilveren drinkbeker gestolen? Is dit niet waarin mijn heer drinkt, en hij voorspelt daarin [een] voorteken? Jullie volbrachten kwaad [in dat] wat jullie hebben gedaan.’ ”
44:6 En hebbende hen gevonden zei hij tot hen volgens deze woorden.
44:7 En zij zeiden tot hem: “Waarom spreekt de heer volgens deze woorden? [Het] is niet voor uw dienaren om naar dit woord te handelen.
44:8 Als wij het zilver dat wij in onze zakken vonden vanuit [het] land van Chanaán tot u teruggaven, hoe zouden wij dan zilver of goud stelen uit het huis van uw heer?
44:9 Bij wie van uw dienaren de drinkbeker gevonden zou mogen worden, laat hem sterven, en wij zullen [dan] ook dienaren tot onze heer zijn.”
44:10 En hij zei: “Nu dan, het zal zijn zoals jullie zeggen: Bij wie de drinkbeker gevonden zal worden, hij zal mijn dienaar zijn, en jullie zullen allemaal schoon zijn.”
44:11 En zij haastten zich, en ieder liet zijn tas op de grond zakken, en ieder opende zijn tas.
44:12 En hij zocht, beginnend bij de oudste, totdat hij bij de jongste kwam. En hij vond de drinkbeker in de zak van Beniamin.
44:13 En zij scheurden hun mantels, en ieder legde zijn zak op zijn ezel en keerden terug naar de stad.
44:14 En Ioudas en zijn broers gingen naar Ioseph, terwijl hij daar [was]. En zij vielen vóór hem op de grond.
44:15 En Ioseph zei tot hen: “Wat [is] dit dat jullie deden? Wisten jullie niet dat een mens zoals ik een voorteken zal voorspellen?”
44:16 En Ioudas zei: “Hoe zullen wij de heer tegenspreken, of wat zullen wij zeggen, of hoe zullen wij gerechtvaardigd worden? Want de Theos vond de onrechtvaardigheid van uw dienaren. Zie: Wij zijn dienaren tot onze heer, zowel wij als [hij] bij wie de drinkbeker werd gevonden.”
44:17 En Ioseph zei: “Laat het niet tot mij zijn om dit woord te doen. De mens bij wie de beker is gevonden, hij zal mijn dienaar zijn. Maar jullie gaan allemaal veilig omhoog naar jullie vader.’
44:18 En Ioudas naderde tot hem en zei: “Ik smeek, heer: Laat uw dienaar vóór u spreken, en word niet woedend [op] uw dienaar, want u zit [direct] onder Pharao.
44:19 Heer, u hebt uw dienaren gevraagd: ‘Hebben jullie een vader of broer?’
44:20 En wij zeiden tot de heer: “Er is voor ons een vader, een oude man, en een jonger kind op zijn oude dag. En zijn broer stierf. En hij bleef achter, alleen van zijn moeder. En zijn vader hield van hem.
44:21 En u zei tegen uw dienaren: ‘Breng hem naar mij toe, en zal ik voor hem zorgen.’
44:22 En wij zeiden tegen de heer: ‘Het kind kan zijn vader niet verlaten. Maar als hij [zijn] vader zou verlaten, zal hij sterven.’
44:23 Maar u zei tegen uw dienaren: ‘Als jullie jongere broer niet met jullie meegaat, zullen jullie er niet toevoegen om mijn gezicht te zien.’
44:24 En het gebeurde, toen wij omhooggingen naar uw dienaar, onze vader, dat wij hem de woorden van onze heer vertelden.
44:25 En onze vader zei: ‘Ga opnieuw voort en koop voor ons een kleine [hoeveelheid] voedsel.’
44:26 En wij zeiden: ‘Wij zullen niet neerwaarts kunnen gaan. Maar als dan onze jongere broer met ons neerwaarts gaat, gaan wij neerwaarts. Want wij zullen het gezicht van de mens niet kunnen zien [als] onze jongere broer niet zijnde bij ons.’
44:27 En onze vader, uw dienaar, zei tot ons: ‘Jullie weten dat mijn vrouw twee [zonen] tot mij baarde.
44:28 En één ging van mij uit, en jullie zeiden dat hij werd verslonden door wilde beesten, en ik heb hem niet gezien tot op heden.
44:29 Als jullie dan ook deze [ene] van mijn gezicht zouden nemen, en hem onderweg een ziekte overkomt, [weet] dan [dat] jullie mij op oudere leeftijd met ellende tot in Hades zullen leiden.’
44:30 Welnu, als ik zou binnengaan tot in uw dienaar en onze vader, en het kind zou niet bij ons zijn, [weet] dan dat zijn leven afhangt van het leven van deze.
44:31 En het zal zijn in zijn ziende dat het kind niet bij ons is, [dat] hij aan zijn einde zal komen, en uw dienaren zullen uw dienaar, en onze vader, [op] hoge leeftijd met ellende tot in Hades leiden.
44:32 Want uw dienaar heeft voor mijn vader op het kind gelet en gezegd: ‘Als ik hem niet naar u toe leid en hem voor u neerzet, zal ik richting [mijn] vader zondigen alle dagen.’
44:33 Welnu, ik zal voor u [als] dienaar blijven in plaats van het kind, [als] huisknecht van mijn heer. Maar laat het kind met zijn broers omhooggaan.
44:34 Want hoe zal ik omhooggaan naar de vader [terwijl] het kind niet zijnde bij ons? [Ik smeek] dat ik de slechtheden niet zal moeten zien dat mijn vader [dan] zal vinden.”
45:1 En Ioseph [was] niet in staat om alles te weerhouden [tot] de [-genen] staande naast hem. Daarom zei hij: “Stuur allen weg van mij.” En niemand stond naast Ioseph toen hij zich bekend maakte aan zijn broers.
45:2 En hij liet [het] gaan met een huilende stem. En al de Aigyptiois hoorden [het], en het werd hoorbaar in het huis van Pharao.
45:3 En Ioseph zei tegen zijn broers: “Ik ben Ioseph. Leeft mijn vader nog?” En de broers [waren] niet in staat om op hem te reageren, want zij waren verontrust.
45:4 En Ioseph zei tot zijn broers: “Kom naar mij toe.” En zij naderden. En hij zei: “Ik ben jullie broer Ioseph, die jullie tot in Aigyptos hebben geleverd.
45:5 Welnu, wees niet angstig, en laat het tot jullie ook niet wreed lijken dat jullie mij hier hebben overgeleverd, want de Theos zond mij tot in [het] leven vóór jullie.
45:6 Want dit tweede jaar [is er] hongersnood op de aarde, en [er zijn] nog vijf jaren over waarin er geen geploeg is noch oogst.
45:7 Want de Theos heeft mij gezonden vóór jullie [opdat er] tot jullie u een overblijfsel op aarde zou zijn, zelfs een groot overblijfsel om jullie te voeden.
45:8 Welnu, jullie hebben mij niet naar hier gestuurd, maar de Theos. En hij heeft mij gemaakt als [een] vader tot Pharao, en heer van zijn hele huis, en heerser van heel [het] land van Aigyptos.
45:9 In haastende, ga opwaarts naar mijn vader en zeg tot hem: ‘Aldus zegt uw zoon Ioseph: De Theos heeft mij heer gemaakt over al het land van Aigyptos. Kom daarom naar mij toe en blijf niet [daar].
45:10 En u zult wonen in [het] land van Gesem van Arabia. En u zult nabij mij zijn, u en uw zonen, en de zonen van uw zonen, uw schapen en uw runderen, en zoveel als van u is.
45:11 En ik zal u daar voeden, want [er is] nog vijf jaren van hongersnood, opdat u niet zult worden uitgewist, u en uw zonen, en al uw bezittingen.’
45:12 Zie: Jullie ogen zien, en de ogen van mijn broer Beniamin, dat mijn mond sprekende [is] tot jullie.
45:13 Rapporteer daarom tot mijn vader al mijn glorie in Aigyptos, en zoveel als jullie hebben gezien. En haastende, breng mijn vader hierheen.
45:14 En vallende om de hals van zijn broer Beniamin, huilde hij op hem. En Beniamin huilde op zijn hals.
45:15 En kussende al zijn broers huilde hij op hen. En daarna spraken zijn broers tot hem.
45:16 En het bericht werd bekendgemaakt tot in het huis van Pharao, zeggende: “De broers van Ioseph zijn gekomen.” En Pharao verheugde zich, en zijn dienst.
45:17 En Pharao zei [tot] Ioseph: “Zeg tegen jouw broers: ‘Doe dit: vul jullie rijtuigen en ga voort tot in [het] land van Chanaán.
45:18 En meenemende jullie vader en jullie bezittingen kom tot mij. En ik zal jullie al het goede van Aigyptos geven. En jullie zullen het merg van het land eten.’
45:19 En jij geeft aan hen opdracht om voor hen wagens te nemen uit [het] land Aigyptos voor jullie kinderen en jullie vrouwen. ‘En meenemende jullie vader kom!
45:20 En wees niet spaarzaam tot de ogen van jullie goederen, want al het goede van Aigyptos zal tot jullie zijn.’
45:21 En aldus deden zij, de zonen van Israél. En Ioseph gaf hun wagens, volgens de woorden van de koning Pharao. En hij gaf hun proviand voor de reis.
45:22 En hij gaf aan allen dubbele gewaden. Maar aan Beniamin gaf hij driehonderd [stukken] goud en vijf wisselingen van gewaden.
45:23 En tot zijn vader zond hij volgens hetzelfde, en tien ezels dragende [de geschenken] van al het goede van Aigyptos, en tien muilezels dragende broden naar zijn vader tot in op reis.
45:24 En hij zond zijn broers uit, en zij gingen. En hij zei tot hen: “Wordt onderweg niet geprovoceerd tot woede.”
45:25 En zij gingen opwaarts vanuit Aigyptos. En zij kwamen tot in [het] land Chanaán, tot hun vader Iakob.
45:26 En zij maakten aan hem bekend zeggende dat: “Uw zoon Ioseph leeft, en hij regeert over heel [het] land van Aigyptos.” En Iakob trok zich terug in [zijn] gedachten, want hij vertrouwde hen niet.
45:27 Maar zij spraken tot hem al de woorden van Ioseph, zoveel als hij zei tot hen. En ziende van de wagens die Ioseph stuurde om hem mee te nemen, wakkerde de geest van hun vader Iakob weer aan.
45:28 En Israél zei: ‘Het is groots tot mij als mijn zoon Ioseph nog leeft. In gaande zal ik hem zien voor [mijn] sterven.”
46:1 En Israél vertrekkende, en al het zijne, kwam hij bij de put van de eed. En hij offerde een offer aan de Theos van zijn vader Isaák.
46:2 En de Theos sprak tot Israél in een visioen in de nacht, zeggende: “Iakob, Iakob.” En hij zei: “Wat is er?”
46:3 En hij zegt tot hem: “Ik ben de Theos van jouw vaderen. Vrees niet om naar Aigyptos te gaan, want ik zal jou daar tot in een grote natie maken.
46:4 En ik zal met jou afdalen tot in Aigyptos. En ik zal jou omhoog doen gaan tot in [het] einde. En Ioseph zal zijn handen op jouw ogen leggen.”
46:5 En Iakob stond op uit de put van de eed. En de zonen van Israél namen hun vader en de bezittingen en hun vrouwen op de wagens, die Ioseph zond om ze [mee] te nemen.
46:6 En hun bezittingen opnemende, en al het bezit dat zij in [het] land Chanaán hadden verworven, gingen zij Aigyptos binnen, Iakob en al zijn zaad met hem:
46:7 zonen, en zonen van zijn zonen met hem, [en] dochters, en dochters van zijn dochters. En al zijn zaad leidde hij tot in Aigyptos.
46:8 En dit [zijn] de namen van de zonen van Israél, die samen met hun vader Iakob Aigyptos binnengingen: Iakob en zijn zonen: [de] eerstgeborene van Iakob, Rouben.
46:9 En [de] zonen van Rouben: Enoch, en Phallous, Asron en Charmi.
46:10 En [de] zonen van Symeon: Iemouél, en Iameín, en Aod, en Iachin, en Saár, en Saoul, [de] zoon van een vrouw van de Chananioin.
46:11 En [de] zonen van Levi: Gerson, Kaáth en Merari.
46:12 En [de] zonen van Ioudas: Er, en Aunan, en Selom, en Phares, en Zara. En Er en Aunan stierven in het land Chanaán. En [de] zonen geboren uit Phares: Esron en Iemouél.
46:13 En [de] zonen van Issachar: Thola, en Phoua, en Iasoúb, en Zambram.
46:14 En [de] zonen van Zaboulon: Sered, en Allon, en Achoél.
46:15 Dit [zijn de] zonen van Leia, die zij aan Iakob in Mesopotamia in Syria baarde, en zijn dochter Deina: alle drieëndertig zielen, zonen en dochters.
46:16 En [de] zonen van Gad: Saphon, en Aggis, en Saunis, en Thasoban, en Aedeís, en Aroedeís, en Areéleís.
46:17 En [de] zonen van Aser: Iemna, Iessouá, en Ieoúl, en Baria, en hun zus Sara. En [de] zonen van Baria: Chobor en Melchiíl.
46:18 Dit [zijn de] zonen van Zelpha, die Laban aan zijn dochter Leia heeft gegeven, die deze aan Iakob heeft gebaard: zestien zielen.
46:19 En [de] zonen van Rachel, [de] vrouw van Iakob: Ioseph en Beniamin.
46:20 En [de] zonen van Ioseph, geboren in [het] land van Aigyptos, die Asenneth, [de] dochter van Petephres, priester van Heliopolis, hem baarde: Manasse en Ephraïm. En [er] werden zonen geboren tot Manasse, die de Syrische bijvrouw hem baarde: Machir. En Machir verwekte Galaád. En [de] zonen van Ephraïm, [de] broer van Manasse: Soutalaám en Taám. En [de] zonen van Soutalaám: Edem.
46:21 En [de] zonen van Beniamin: Bala, en Chobor, en Asbel. En [de] zonen van Bala waren Gera, en Noeman, en Agchis, en Ros, en Mamphim, en Ophimin. En Gera verwekte Arad.
46:22 Dit [zijn de] zonen van Rachel, die zij baarde tot Iakob: alle achttien zielen.
46:23 En [de] zonen van Dan: Asom.
46:24 En [de] zonen van Nephthaleím: Asiél, en Gouni, en Issaár, en Syllem.
46:25 Dit [zijn de] zonen van Bala, die Laban aan zijn dochter Rachel heeft gegeven, die deze baarde tot Iakob: alle zeven zielen.
46:26 En alle zielen die met Iakob Aigyptos binnengingen, zij [die] voortkwamen uit zijn dijen, naast de vrouwen van Iakobs zonen: alle zesenzestig zielen.
46:27 En [de] zonen van Ioseph, zijnde geboren tot hem in [het] land Aigyptos, [waren] negen zielen. Alle [de] zielen van [het] huis van Iakob van degenen die met Ioseph Aigyptos binnengingen [waren] vijfenzeventig zielen.
46:28 En hij zond Ioudas voor hem uit naar Ioseph, om hem te ontmoeten bij de stad Heroós, in [het] land van Ramesses.
46:29 En Ioseph, samenvoegende zijn wagens, ging opwaarts om zijn vader Israél te ontmoeten, in de stad Heroós. En waarnemende hem viel hij hem om de hals en huilde met overvloedig huilen.
46:30 En Israél zei tot Ioseph: “Van nu zal ik [vredig] sterven, aangezien ik jouw gezicht heb gezien, want jij leeft nog.”
46:31 En Ioseph zei tot zijn broers: “In opwaarts gaande zal ik rapporteren aan Pharao. En ik zal tot hem zeggen: ‘Mijn broers en het huis van mijn vader, die in [het] land van Chanaán waren, zijn naar mij toegekomen.
46:32 En de mannen zijn herders, want zij waren mannen voor het weiden van vee. En zij hebben het vee en de runderen en al hun [eigendommen] gebracht.’
46:33 Als Pharao jullie dan zou roepen, en hij zou tegen jullie zeggen: ‘Wat is jullie werk?’,
46:34 zullen jullie zeggen: ‘Wij, uw dienaren, zijn mannen die vee grazen vanaf [de] kind [-ertijd] tot heden, zowel wij als onze vaders’, opdat jullie in [het] land Gesem van Arabia mogen verblijven, want iedere herder van kudden [is een] gruwel tot [de] Aigyptiois.
47:1 En Ioseph kwam en vertelde Pharao [zeggende]: “Mijn vader, en mijn broers, en hun vee, en hun runderen, en alles wat van hen is, zijn uit [het] land van Chanaán gekomen, en zie: Zij zijn in [het] land van Gesem.”
47:2 En hij nam van zijn broers vijf mannen mee en zette ze voor Pharao.
47:3 En Pharao zei tot de broers van Ioseph: “Wat is jullie beroep?” En zij zeiden tot Pharao: “Uw dienaren zijn herders van schapen, zowel wij als onze vaders.”
47:4 En zij zeiden tot Pharao: “Wij zijn gekomen om in het land te verblijven, want er is geen weide voor de kudden van uw dienaren, want de hongersnood heeft de overhand in [het] land van Chanaán. Daarom zullen uw dienaren nu in [het] land van Gesem wonen.”
47:5 En Pharao zei tot Ioseph: “Laat zij zich vestigen in [het] land van Gesem. En als jij weet dat er bekwame mannen onder hen zijn, stel ze dan aan als heersers over mijn vee.” En Iakob en zijn zonen kwamen tot in Aigyptos, tot Ioseph. En Pharao, [de] koning van Aigyptos, hoorde [ervan].
47:6 En Pharao sprak tot Ioseph zeggende: “Jouw vader en jouw broers zijn naar jou toe gekomen. Zie: [Het] land van Aigyptos is vóór jullie. Vestig jouw vader en jouw broers in het beste land.”
47:7 En Ioseph bracht zijn vader Iakob binnen en zette hem voor Pharao. En Iakob zegende Pharao.
47:8 En Pharao zei tot Iakob: “Hoeveel zijn de jaren van de dagen van uw leven?”
47:9 En Iakob zei tot Pharao: “De dagen van de jaren van mijn leven, waarin ik verblijf, zijn honderd dertig jaren. Weinig en pijnlijk zijn de dagen van de jaren van mijn leven geweest. Zij bereikten niet de dagen van de jaren van het leven van mijn vaderen, in welke dagen zij verbleven.”
47:10 En Iakob zegenende Pharao ging hij van hem weg.
47:11 En Ioseph vestigde zijn vader en zijn broers, en verleende hun een bezit in [het] land van Aigyptos, in het beste land, in [het] land van Ramesses, zoals Pharao had bevolen.
47:12 En Ioseph gaf voedsel aan zijn vader, en zijn broers, en aan het hele huis van zijn vader, graan voor ieder lichaam.
47:13 En er was geen koren in het hele land, want de hongersnood had zeer de overhand. En [het] land van Aigyptos en [het] land van Chanaán faalden vanwege de hongersnood.
47:14 En Ioseph verzamelde al het zilver dat werd gevonden in [het] land van Aigyptos en [het] land van Chanaán, [in ruil voor] het graan dat zij kochten, en hij deelde hun graan uit. En Ioseph bracht al het zilver in het huis van Pharao.
47:15 En al het zilver vanuit [het] land van Aigyptos en vanuit het land Chanaán faalde. En alle Aigyptiois kwamen naar Ioseph en zeiden: “Geef ons broden”, en “Waarom sterven wij in uw aanwezigheid, want ons zilver heeft gefaald?”
47:16 En Ioseph zei tegen hen: “Breng jullie vee, en ik zal jullie broden voor jullie vee geven, als jullie zilver heeft gefaald.”
47:17 En zij brachten hun vee naar Ioseph. En Ioseph gaf hun broden in ruil voor de paarden, en voor de schapen, en voor de runderen, en voor de ezels. En hij verzorgde hen in dat jaar met broden voor al hun vee.
47:18 En dat jaar liep ten einde, en zij kwamen in het tweede jaar naar hem toe en zeiden tot hem: “Moeten wij dan worden verteerd vóór onze heer, want als ons zilver heeft gefaald, en onze bezittingen en ons vee [behoren] aan u, onze heer, dan is er tot ons vóór onze heer niet meer over dan ons eigen lichaam en ons land.
47:19 Dus opdat wij niet vóór u sterven en het land verlaten wordt, verwerf ons en ons land voor broden, en wij en ons land zullen bedienden van Pharao zijn. Geef zaad dat wij kunnen zaaien, en leven en niet sterven, zodat ons land niet verlaten zal worden.”
47:20 En Ioseph verwierf al [het] land van de Aigyptiois voor Pharao, want de Aigyptiois verkochten hun land aan Pharao, omdat de hongersnood de overhand had tegen hen. En het land werd van de Pharao.
47:21 En hij bracht het volk tot in slavernij tot hem, als dienaren, van de ene uiterste grens van Aigyptos tot het [andere] uiterste,
47:22 behalve alleen [het] land van de priesters. Ioseph verkreeg dit niet, want door een gunning gaf Pharao een geschenk aan de priesters. En zij aten hun deel dat Pharao hun gaf. Daarom verkochten zij hun land niet.
47:23 En Ioseph zei tot alle Aigyptiois: “Zie: Ik heb jullie en jullie land vandaag voor Pharao verworven. Neem zaad voor jullie zelf en zaai het land.
47:24 En er zal opbrengst uit voortkomen. En jullie zullen het vijfde deel aan Pharao geven, en de vier [overblijvende] delen zullen voor jullie zelf zijn, als zaad voor het land, en als voedsel voor jullie, en alles wat in jullie huizen is.”
47:25 En zij zeiden: “U heeft ons gered. Wij hebben genade gevonden bij onze heer, en wij zullen dienaren van Pharao zijn.”
47:26 En Ioseph bepaalde het tot hen als een verordening over [het] land van Aigyptos tot op deze dag: om een vijfde deel aan Pharao te geven, behalve alleen [het] land van de priesters, [omdat] dat niet van Pharao was.
47:27 En Israél vestigde zich in [het] land van Aigyptos, in [het] land van Gesem. En zij verwierven er een erfenis op. En zij namen toe en vermenigvuldigden zich buitengewoon.
47:28 En Iakob overleefde zeventien jaren in [het] land van Aigyptos. En Iakobs dagen van de jaren van zijn leven waren honderd zevenenveertig jaren.
47:29 En de dagen van Israél naderden dat hij zou sterven. En hij riep zijn zoon Ioseph en zei tegen hem: “Als ik genade heb gevonden bij jou, leg jouw hand onder mijn dij, en [zweer dat] jij genade en waarheid voor mij tot stand zult brengen, om mij niet in Aigyptos te begraven,
47:30 maar [dat] ik zal liggen bij mijn vaders. En jij zult mij uit Aigyptos dragen en mij in hun graf begraven.” En hij zei: “Ik zal doen overeenkomstig uw woord.”
47:31 En hij zei: “Zweer tot me.” En hij zwoer het tot hem. En Israél deed eerbetoon op de top van zijn staf.
48:1 En het geschiedde na deze dingen dat aan Ioseph werd gemeld dat: “Uw vader is ziek.” En nemende zijn twee zonen, Manasse en Ephraïm, kwam hij tot Iakob.
48:2 En het werd aan Iakob gemeld, zeggende: “Zie: Uw zoon Ioseph komt tot u.” En Israél, hebbende zich sterker gemaakt, ging op het bed zitten.
48:3 En Iakob zei tot Ioseph: “Mijn Theos verscheen aan mij in Louza, in [het] land van Chanaán, en zegende mij,
48:4 en zei tegen mij: “Zie: Ik zal jou vermeerderen, en jou talrijk maken, en jou tot samenkomsten van naties maken. En ik zal dit land aan jou geven, en aan jouw zaad na jou, tot in een aeoniale confiscatie.
48:5 Nu daarom zijn jouw twee zonen, die werden geboren tot jou in [het] land van Aigyptos, voordat ik tot in Aigyptos tot jou kwam, de mijne: Ephraïm en Manasse. Net als Rouben en Symeon, zullen zij van mij zijn.
48:6 En de nakomelingen die jij hierna zult verwekken zullen zijn in de naam van hun broers. Zij zullen worden genoemd naar hun erfdelen.
48:7 En wat mij betreft, toen ik uit Mesopotamia van Syria kwam, stierf jouw moeder Rachel in [het] land van Chanaán, toen ik de hippodroom van Chabratha van het land [van Chanaán] naderde, als om naar Ephratha te komen. En ik begroef haar op de weg naar de hippodroom.”; dit is Bethleém.
48:8 En ziende de zonen van Ioseph zei Israél: “Wie zijn deze tot jou?”
48:9 En Ioseph zei tot zijn vader: “Zij zijn mijn zonen, die de Theos mij hier heeft gegeven.” En Iakob zei: “Breng ze tot mij, zodat ik ze kan zegenen.”
48:10 Nu waren de ogen van Israél dof door de leeftijd, en hij kon niet [zo goed] zien. En hij bracht hen nader tot hem. En hij kuste hen en omhelsde hen.
48:11 En Israél zei tot Ioseph: “Zie: Ik ben niet beroofd van het [zien] van jouw gezicht, en zie: de Theos heeft mij ook jouw zaad laten zien.”
48:12 En Ioseph bracht hen uit van [tussen] zijn knieën. En zij brachten hem eerbetoon, op [het] gezicht op de grond.
48:13 En Ioseph nemende zijn beide twee zonen: Ephraïm in zijn rechterhand, maar aan de linkerkant van Israél, en Manasse in zijn linkerhand, maar aan de rechterkant van Israél, bracht hij ze naar hem toe.
48:14 Maar Israél strekte zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Ephraïm, maar hij was de jongste; en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse, [uitsturende] zijn handen kruiselings.
48:15 En hij zegende hen en zei: “De Theos in wiens ogen mijn vaders Abraám en Isaák welgevallig waren, de Theos die mij vanaf mijn jeugd tot op de dag van vandaag blijft voeden,
48:16 de boodschapper die mij van alle kwaad verlost, zegen deze jongens. En mijn naam zal over hen worden genoemd, en de naam van mijn vaders Abraám en Isaák. En laat ze toenemen tot in een grote menigte op de aarde.”
48:17 Maar toen Ioseph zag dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Ephraïm legde, leek dit grievend tot hem. En Ioseph nam de hand van zijn vader, om die van het hoofd van Ephraïm te verwijderen naar het hoofd van Manasse.
48:18 En Ioseph zei tot zijn vader: “Niet zo, vader, want dit is de eerstgeborene. Leg uw rechterhand op zijn hoofd.”
48:19 En hij wilde niet, maar zei: “Ik weet, zoon, ik weet. En deze zal ook een volk worden, en deze zal verheven worden, maar zijn jongere broer zal groter zijn dan hij. En zijn zaad zal een menigte van naties worden.”
48:20 En hij zegende hen op die dag, zeggende: “In jullie zal Israél worden gezegend [wanneer zij] zeggen: ‘[Moge] de Theos jullie maken als Ephraïm en Manasse.’ ” En hij plaatste Ephraïm voor Manasse.
48:21 En Israél zei tot Ioseph: “Zie: Ik sta op het punt om te sterven. En de Theos zal bij jou zijn en jou terugbrengen naar het land van jouw vaders.
48:22 Nu geef ik jou Sikima, als iets speciaals voorbij jouw broers, dat ik uit de hand van de Amorraion nam met mijn korte zwaard en boog.”
49:1 En Iakob riep zijn zonen en zei tot hen: “Kom samen zodat ik kan vertellen wat er met jullie zal gebeuren in de laatste dagen.
49:2 Kom bijeen en hoor mij, zonen van Iakob. Luister naar jullie vader Israél.
49:3 Rouben, jij [bent] mijn eerstgeborene, mijn kracht en de eerste van mijn kinderen, moeilijk om te verdragen, hard [en] zelfgenoegzaam.
49:4 Jij werd wellustig als water. Kook niet over, want jij klom op het bed van jouw vader. Toen bedoezelde jij de bank, waar jij naar boven ging.
49:5 Symeon en Levi [zijn de] broers [die] onrecht hebben bedreven door hun keuze.
49:6 Moge mijn ziel niet in hun raad komen, en laat mijn innerlijke delen niet aandringen op hun gezelschap, want in hun toorn hebben zij mensen gedood, en in hun verlangen verlamden zij een stier.
49:7 Vervloekt zij hun toorn, want het was zelfgenoegzaamheid, en hun boosheid, want het was wreed. Ik zal ze verdelen in Iakob, en ze verspreiden in Israél.
49:8 Iouda: Mogen jouw broers jou loven. Wees jouw handen op de rug van jouw vijanden. De zonen van jouw vader zullen eer betonen tot jou.
49:9 Een leeuwenwelp ben jij, Iouda. Van een scheut, mijn zoon, ging jij omhoog. In rust sliep jij als een leeuw. En als een welp, wie zal hem wekken?
49:10 Het zal een heerser niet mislukken vanuit Iouda, noch een overste van zijn dijen, totdat wat voor hem is opgeslagen komt. En hij is de verwachting van naties.
49:11 Bindende zijn veulen aan [een] wijnstok, en het veulen van zijn ezel aan de rank, zal hij zijn mantel wassen in wijn, en zijn kleed in het bloed van een tros druiven.
49:12 Zijn ogen zullen vrolijker zijn dan wijn, en zijn tanden witter dan melk.
49:13 Zaboulon zal zich bij de zee vestigen, en hij [zal] zijn nabij een haven van schepen, en zal zich uitstrekken tot aan Sidon.
49:14 Issachar begeerde het goede, rustende tussen de erfenissen.
49:15 En ziende de rustplaats, dat het goed was, en het land, dat het rijk was, onderwierp hij zijn schouder aan arbeid, en werd een boer.
49:16 Dan zal zijn eigen volk berechten, als ook één stam in Israél.
49:17 En laat Dan op de weg een slang worden, het pad omsingelend, bijtend in de hiel van [een] paard, en de ruiter zal achterovervallen,
49:18 in afwachting van de verlossing van de heer.
49:19 Gad: [Een] roversbende zal hem overvallen, maar hij zal hen dicht op de hielen plunderen.
49:20 Aser: Zijn brood [is] vet, en hij zal heersers weelderigheid geven.
49:21 Nephthaleím is een spreidende stengel, die schoonheid schenkt door de producten.
49:22 Ioseph is een toegenomen zoon. Mijn ijverige zoon is toegenomen. Mijn jongste zoon, keer terug naar mij.
49:23 Iemand op wie ze, terwijl zij beraadslaagden, zouden schimpen, en [de] meesters van pijlen zouden het op hem hebben.
49:24 Maar hun boog en pijlen werden machtig verteerd, en de zenuwen van hun armen werden verslapt door de hand van de machtige van Iakob. Vanaf dat moment is hij degene die Israél versterkte vanuit de Theos van jouw vader.
49:25 En mijn Theos hielp jou, en hij zegende jou met de zegening van de hemel van boven, en de zegen van de aarde die alle [dingen] bevat, vanwege [de] zegening van [de] borsten en van [de] baarmoeder.
49:26 [De] zegening van jouw vader en jouw moeder, het heeft gezegevierd boven de zegening van de stabiele bergen, en boven de zegeningen van de altijd stromende duinen. Zij zullen op het hoofd van Ioseph zijn, en op de kruin van de broers van wie hij leidde.
49:27 Beniamin [is een] verscheurende wolf: In de vroege ochtend zal hij nog steeds verslinden, en ‘s avonds zal hij voedsel uitdelen.
49:28 Al deze [zijn] de twaalf zonen van Iakob. En dit sprak hun vader tot hen, en hij zegende hen. Ieder overeenkomstig zijn zegening zegende hij hen.
49:29 En hij zei tot hen: “Ik sta [op het punt om] aan mijn volk te worden toegevoegd. Begraaf mij met mijn vaders in de grot die in het veld van Ephron de Chettaion is,
49:30 in de dubbele grot die tegenover Mambre ligt, in het land van Chanaán, de grot die Abraám van Ephron de Chettaion verwierf bij de aankoop van een graf.
49:31 Daar begroeven zij Abraám en zijn vrouw Sarra. En daar begroeven zij Isaák en zijn vrouw Rebekka. En daar begroeven zij Leia,
49:32 bij het verwerven van het veld en van de grot die daarin is, van de zonen van Chet.
49:33 En Iakob hield op zijn zonen orders te geven. En optillende zijn voeten naar het bed ademde hij zijn laatste en werd hij toegevoegd aan zijn volk.
50:1 En vallende op [het] gezicht van zijn vader weende Ioseph over hem, en kuste hem.
50:2 En Ioseph beval zijn dienaren, de begravers, om zijn vader te preparen voor begraving. En de begravers prepareerden Israél voor begraving.
50:3 En zij voltooiden [preparerende] hem [in] veertig dagen, want zo worden de dagen van begrafenis gerekend. En Aigyptos rouwde om hem zeventig dagen [lang].
50:4 En nadat de dagen van rouw voorbijgingen, sprak Ioseph tot de machtigen van Pharao, zeggende: “Als ik genade bij jullie vond, spreek dan in de oren van Pharao, zeggende:
50:5 Mijn vader deed mij een eed zweren, zeggende: ‘In het graf dat ik zelf groef in [het] land van Chanaán, daar zul jij mij begraven.’ Nu dan, in opwaarts gaande zal ik mijn vader begraven, en ik zal terugkeren.’
50:6 Pharao zei tot Ioseph: ‘Ga opwaarts [en] begraaf jouw vader, zoals hij jou heeft doen zweren bij een eed.’
50:7 En Ioseph ging opwaarts om zijn vader te begraven. En al de dienaren van Pharao gingen met hem omhoog, en de oudsten van zijn huis, en alle oudsten van het land van Aigyptos,
50:8 en alle huishoudens van Ioseph en zijn broers, en het hele huis van zijn vader en de verwanten. En de schapen en de runderen werden achtergelaten in [het] land van Gesem.
50:9 En ook wagens en ruiters gingen met hem opwaarts. En het kamp werd buitengewoon groot.
50:10 En zij kwamen bij de dorsvloer van Atad, die aan de overkant van de Iordanés ligt. En zij bejammerden hem met een buitengewoon grote en krachtige jammerklacht. En hij rouwde om zijn vader zeven dagen [lang].
50:11 En de inwoners van het land van Chanaán zagen het rouwen op de dorsvloer van Atad. En zij zeiden: “Dit is een grote rouw tot de Aigyptiois.” Daarom noemden zij de naam van die plaats: Rouw-van-Aigyptos, dat aan de overkant van de Iordanés ligt.
50:12 En zijn zonen deden tot hem zoals hij hun had opgedragen.
50:13 Dus droegen zijn zonen hem naar [het] land van Chanaán en begroeven hem in de dubbele grot tegenover Mambre, de grot die Abraám verwierf voor het bezit van een graf van Ephron de Chettaion.
50:14 En Ioseph keerde terug naar Aigyptos, hij en zijn broers, en degenen gaande opwaarts met hem om zijn vader te begraven.
50:15 En de broers van Ioseph wetende dat hun vader stierf zeiden: “Opdat Ioseph [het] ons nooit zou kwalijk nemen, en met een vergelding, vergeldende tot ons al het kwaad dat we tegen hem hebben gedemonstreerd.”
50:16 Toen zijnde gekomen richting Ioseph zeiden zij: “Uw vader bond [ons] door een eed voordat hij aan zijn einde kwam, zeggende:
50:17 Zeg zo tot Ioseph: ‘Vergeef hun het onrecht en hun zonde, voor [de] slechte [daad die] zij tegen u hebben gedemonstreerd. En accepteer nu het onrecht van de bedienden van de Theos van uw vader.’ ” En Ioseph huilde [gedurende] hun spreken richting hem.
50:18 En komende richting hem zeiden zij: “Kijk: Wij zijn uw huisknechten.”
50:19 En Ioseph zei tot hen: “Vrees niet, want ik ben van de Theos.
50:20 Jullie hebben beraadslaagd betreffende mij tot in het kwade, maar de Theos heeft beraadslaagd betreffende mij tot in het goede, opdat het zou zijn zoals [het is] vandaag, en dat hij veel mensen zou kunnen onderhouden.”
50:21 En hij zei tot hen: “Vrees niet. Ik zal jullie en jullie huizen onderhouden.” En hij troostte hen en sprak van hen tot in het hart.
50:22 En Ioseph woonde in Aigyptos, hij en zijn broers, en met al de huishoudens van zijn vader. En Ioseph leefde honderd tien jaren.
50:23 En Ioseph zag [de] kinderen van Ephraïm tot in [de] derde generatie. En de zonen van Macheír, de zoon van Manasse, werden geboren op de dijen van Ioseph.
50:24 En Ioseph sprak tot zijn broers zeggende: “[Nadat] ik sterf, en bezoekende zal de Theos jullie bezoeken, en jullie leiden vanuit dit land naar het land dat de Theos met een eed heeft gezworen [tot] jullie vaders Abraám, Isaák en Iakob.”
50:25 En Ioseph liet de zonen van Israél zweren, zeggende: “Bij het bezoek waarmee de Theos jullie zal bezoeken zullen jullie jezelf verenigen in het wegdragen van mijn beenderen van hier met jullie.”
50:26 En Ioseph kwam tot een einde, honderd tien jaren [oud]. En zij begroeven hem en plaatsten [hem] in de kist in Aigyptos.


Dit Bijbelboek (POV) is ook beschikbaar in het Engels.

© Pateo.NL : Deze pagina is voor het laatst bijgewerkt op 2023/10/18.