Naar de Nederlandstalige introductiepagina van Pateo.nl
Naar het keuzemenu van Pateo.nl
Wisselen van taal op Pateo.nl

Genesis 2:4b – 3:24

De Schepping van het Paradijs

De Echte Bijbel

2:4b Toen het ontstond, op de Dag waarop God de hemelen en de aarde maakte,
5 en elk groen veld voordat het op de aarde bestond, en al het gras van de velden voordat het ontsprong, want God had niet op de aarde geregend, was er geen mens om het te bewerken.
6 Maar een bron kwam op vanuit de aarde, en het bewaterde het gehele aangezicht van de aarde.
7 En God vormde de mens, stof van de aarde. En Hij ademde in diens gezicht de levensadem. En de mens werd een levende ziel.
8 En God plantte het Paradijs in Edem overeenkomstig de rijzing, en plaatste daar de mens, die Hij had gevormd.
9 En God deed toen uit de aarde opkomen elke boom, mooi in verschijning en goed om te eten, en de Boom des Levens, in het midden van het Paradijs, en de Boom des Gewetens, wetende Goed en Kwaad.
10 En een rivier gaat voort vanuit Edem om het Paradijs te bewateren; van daar verdeelt het zich in vier oorsprongen.
11 De naam van de ene: Phison. Dit is degene die het hele land van Evilat omringt, waar er goud is.
12 En het goud van dat land is goed. En daar is ook de houtskool en de groene steen.
13 En de naam van de tweede rivier: Geon. Dit is degene die het hele land van Ethiopië omringt.
14 En de derde rivier: Tigris. Dit is degene die voortgaat tegenover de Assyriërs. En de vierde rivier: Eufraat.
15 En de Heere God nam de mens, die Hij had gevormd, en plaatste hem in het Paradijs, om het te bewerken en te bewaken.
16 En de Heere God instrueerde Adam, zeggende: “Van elke boom in het Paradijs zul jij eten,
17 maar van de Boom van het Verwerven van Kennis van Goed en Kwaad, daarvan zul jij niet eten; anderzijds, op de dag waarop jij ervan gaat eten, zul jij sterven tot de dood.”
18 En de Heere God zei: “Het is niet goed dat de mens alleen zou zijn; laten we hem een helper maken overeenkomstig hem.”
19 En God vormde toen uit de aarde al de wilde dieren van het veld, en alle vogels van de hemel. En Hij leidde ze naar Adam, om te zien wat hij hen zou noemen. En wat dan ook de levende ziel Adam het noemde, dat was de naam ervan.
20 En Adam gaf namen aan al het vee, en aan alle vogels van de hemel, en aan alle wilde dieren van het veld; maar voor Adam was er geen helper gevonden lijkend op hem.
21 En God bracht verandering van toestand over Adam, en hij sliep. En Hij nam één kant van zijn lichaam, en vulde het op met vlees er tegenaan.
22 En de Heere God bouwde de zijde die Hij nam van Adam tot een gemalin. En Hij leidde haar naar Adam.
23 En Adam zei: “Dit nu is bot van mijn botten, en vlees van mijn vlees. Zij zal vrouw worden genoemd, omdat ze van de man is genomen.
24 Om deze reden zal een man zijn vader en zijn moeder achterlaten, en zal zich hechten aan zijn gemalin; en de twee zullen als één vlees zijn.”
25 En de twee waren naakt, zowel Adam als zijn gemalin. En ze waren niet beschaamd.
3:1 Maar de slang was het meest bekwaam van alle wilde dieren, van degenen die de Heere God op de aarde had gemaakt. En de slang zei tegen de gemalin: “Waarom zei God: Op geen enkele wijze mag jij eten van alle bomen van het Paradijs?”
2 En de gemalin zei: “Van vruchten van het woud van het Paradijs zullen wij eten,
3 maar van het fruit van de boom die in het midden van het Paradijs is, zei God: Eet er niet van, noch raak het aan, zodat je niet sterft.”
4 En de slang zei tegen de gemalin: “Niet tot de dood zul jij sterven,
5 want God weet dat op de dag waarop jij daarvan zou eten, jouw ogen zullen worden geopend, en jij zult zijn als goden, wetende goed en kwaad.”
6 En de gemalin zag dat de boom goed was om te eten, en aangenaam voor de ogen om te zien, en mooi om te overpeinzen. En hebbende genomen de vrucht ervan, at zij, en zij gaf ook haar gemaal bij haar, en zij aten.
7 En de ogen van de twee werden geopend, en zij beseften dat zij naakt waren. En zij naaiden bladeren van een vijgenboom, en maakten zichzelf lendeschorten.
8 En wandelende in het Paradijs in de schemering hoorden zij de stem van de Heere God. En zowel Adam als zijn gemalin verborgen zich in het midden van het woud van het Paradijs voor het aangezicht van de Heere God.
9 En God riep Adam, en zei tegen hem: “Adam, waar ben jij?”
10 En hij zei tegen Hem: “Ik heb Uw stem gehoord terwijl ik in het Paradijs wandelde, en ik vreesde, want ik ben naakt, en ik verborg me.”
11 En God zei tegen hem: “Wie heeft jou bekend gemaakt dat jij naakt bent, tenzij jij at van de Boom, waarvan Ik jou heb geïnstrueerd ‘Alleen niet van deze eten’?”
12 En Adam zei: “De gemalin die U hebt gegeven om met mij te zijn, zij gaf mij van de Boom, en ik at.”
13 En de Heere God zei tegen de gemalin: “Waarom heb jij dit gedaan?” En de gemalin zei: “De slang misleidde mij, en ik at.”
14 En de Heere God zei tegen de slang: “Omdat jij dit hebt gedaan ben jij vervloekt van al het vee, en van al de wilde beesten van degene op de aarde. Op jouw borst en buik zul jij gaan, en jij zult de aarde eten, al de dagen van jouw leven.
15 En Ik zal vijandschap plaatsen tussen jou en de gemalin, en tussen jouw zaad en haar zaad. Zij zal jouw hoofd gadeslaan, en jij zult haar hak gadeslaan.”
16 En tegen de gemalin zei Hij: “Ik zal jouw hartzeer en jouw gekreun verveelvoudigen. In pijn zul jij kinderen baren; en jouw onderdanigheid aan jouw gemaal, en hij zal over jou heersen.”
17 En tegen Adam zei Hij: “Omdat jij hebt geluisterd naar de stem van jouw gemalin, en jij at van de Boom, waarover Ik jou heb geïnstrueerd, zeggende ‘Niet ervan eten’, is de bodem in jouw werken vervloekt; in leed zul jij het eten, alle dagen van jouw leven.
18 Doornen en distels zullen tot jou opkomen, en jij zult het gras van het veld eten.
19 In het zweet van jouw aangezicht zul jij jouw brood eten, tot jij terugkeert in de aarde, van waaruit jij werd genomen. Want aarde ben jij, en tot aarde zul jij wederkeren.”
20 En Adam noemde de naam van zijn gemalin ‘Leven’, want zij was de moeder van al het leven.
21 En de Heere God maakte voor Adam en zijn gemalin kledingstukken van huid, en kleedde hen.
22 En God zei: “Zie, Adam is geworden als één van ons, wetende goed en kwaad. En nu zou hij ieder moment zijn hand uit kunnen strekken, en van de Boom des Levens kunnen nemen, en kunnen eten, en zal [hij] leven tot in het Aeon.”
23 En de Heere God verdreef hem uit het Paradijs van toegeeflijkheid, om de aarde te bewerken van waaruit hij was genomen.
24 En Hij wierp Adam uit, en vestigde hem tegenover het Paradijs van toegeeflijkheid en beval de Cherubijn en het vlammende zwaard dat ronddraait om de weg af te schermen naar de Boom des Levens.

vorig verhaal

volgend verhaal


De Kleurrijke Biblos

Dit tweede verhaal uit het boek Genesis, vertaald door Johan Oldenkamp, is ook beschikbaar in het Grieks, Engels, Spaans en Duits.

© Pateo.NL : Deze pagina is voor het laatst bijgewerkt op 2023/07/21.